21.388Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
14/07/2022
Kamer:
Jeugdzorgwerkers
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Waarschuwing
Artikel beroepscode:
Bevorderen van het vertrouwen in het beroep (4,D), Respect (5,E), Macht en afhankelijkheid (6,H)
De jeugdbeschermer heeft disproportionele dwang uitgeoefend op de moeder bij de weekendplaatsing van de jongste kinderen bij de vader. Daarnaast heeft de jeugdbeschermer in een juridische procedure zonder voldoende onderbouwing ingebracht dat de moeder mogelijk fraude heeft gepleegd met urineonderzoeken.

Klager is [de moeder], hierna te noemen: de moeder. Haar gemachtigde is de heer mr. R.V. Paniagua, advocaat te Rotterdam.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Met ingang van [datum] 2020 is zij heringetreden en met ingang van die datum staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd. Haar gemachtigde is de heer mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk.

De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022 in aanwezigheid van de moeder en haar gemachtigde, de jeugdprofessional en haar gemachtigde en een collega van de jeugdprofessional is als toehoorder aanwezig geweest. Ook vanuit SKJ was een toehoorder aanwezig.

Het College gaat uit van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 27 oktober 2021;
  • het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter op 29 juli 2021 ingediend door de moeder op 12 mei 2022;
  • het verweerschrift ontvangen op 21 december 2021;
  • de pleitnotitie van de jeugdprofessional ontvangen op 19 mei 2022;
  • hetgeen besproken is ter mondelinge behandeling.

1     De feiten

1.1 De moeder heeft drie kinderen. De oudste zoon is geboren in 2014, de middelste in 2016 en de jongste in 2018.

1.2 De vader en de moeder van de kinderen zijn sinds 2019 definitief uit elkaar. De oudste zoon woont bij de vader, de jongste zonen wonen bij de moeder. Over de oudste zoon hebben de ouders gezamenlijk het gezag. Over de jongste zonen heeft de moeder het eenhoofdig gezag. Er is sprake van een omgangsregeling.

1.3 Er is sprake van een ondertoezichtstelling sinds 12 maart 2020, welke nadien is verlengd.

1.4 De jeugdprofessional is in het kader van de ondertoezichtstelling betrokken geweest vanaf 8 maart 2021 tot en met 2 augustus 2021. De klacht ziet toe op deze periode.

1.5 Op 21 mei 2021 is een verzoek tot uithuisplaatsing ingediend, dit verzoek is door de kinderrechter bij beschikking van 4 juni 2021 aangehouden.

1.6 Op 9 juli 2021, ontvangen door de griffie van de rechtbank op 23 juli 2021, is er een spoedverzoek tot uithuisplaatsing ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van de kinderrechter van 3 augustus 2021, waarbij het onder punt 1.5 genoemde verzoek is aangehouden tot 8 september 2021.

2     Het beoordelingskader

2.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (versie 2017) (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3     Toelaten ingebracht stuk op 12 mei 2022

3.1 Voordat het College overgaat tot de beoordeling van de klacht moet het College zich uitlaten over de beoordeling van het door gemachtigde van de moeder op 12 mei 2022 ingebrachte
proces-verbaal van de hoorzitting bij de rechtbank van 29 juli 2021. De voorzitter van het College heeft het stuk voorlopig toegelaten en heeft partijen gevraagd zich over het stuk uit te laten ter mondelinge behandeling. Ter mondelinge behandeling is uitgelegd dat in de beslissing op de klacht de definitieve beslissing over de toelating van het stuk zal worden opgenomen.

Het College heeft besloten het stuk toe te laten. Hoewel het College normaliter zeer strikt is in het toepassen van de in het Tuchtreglement opgenomen regel dat stukken tot 14 dagen voor de zitting kunnen worden ingediend, wijkt zij daar in dit geval van af. Het gaat om een verslag van een behandeling ter zitting waarbij beide partijen aanwezig waren, het stuk bevat dus niets wat niet al bij partijen bekend was. Gemachtigde van de moeder heeft aannemelijk uitgelegd waarom het stuk zo laat is overgelegd. Het stuk is bovendien niet van doorslaggevend belang voor de beoordeling van klachtonderdeel 3, omdat wat zou zijn gezegd ook niet door de jeugdprofessional ontkend wordt. Het geeft echter wel context aan het betreffende klachtonderdeel.

4     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit 3 klachtonderdelen. Deze worden hierna volgend weergegeven en vervolgens beoordeeld.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij disproportionele dwang op haar heeft uitgeoefend. De jeugdprofessional voert hiertegen gemotiveerd verweer.

4.1.2 De moeder beschrijft in de toelichting op de klacht dat zij op 18 juni 2021 van de jeugdprofessional opgelegd kreeg om per direct te starten met de weekendplaatsing van de jongste kinderen bij de vader. Zou zij niet meewerken, dan zou een spoedmachtiging uithuisplaatsing voor de kinderen worden verzocht. Onder die omstandigheden kon zij niet anders dan akkoord gaan met de start van de weekendplaatsing bij de vader, aldus de moeder.

Het College beantwoordt de vraag of de jeugdprofessional in dit geval disproportionele dwang op de moeder heeft uitgeoefend, bevestigend, en daarmee is het klachtonderdeel gegrond. Uit de stukken is het College gebleken dat de rechtbank bij beschikking van 4 juni 2021 het verzoek machtiging uithuisplaatsing heeft aangehouden omdat de GI “niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie zodanig is dat de machtiging tot uithuisplaatsing de laatst overgebleven optie betreft in het kader van de veiligheid en opvoeding van de minderjarigen”. De rechter heeft vervolgens (onder andere) bepaald dat in het kader van het opstellen van een concreet en uitgewerkt plan waarin de gezinssituaties worden beschreven, “alle mogelijkheden moeten worden opgenomen of vanuit de gezinssituatie van de minderjarigen tot een andere vorm van hulpverlening kan worden gekomen.” Eén van de te onderzoeken mogelijkheden is “of een weekendplaatsing van de jongste zonen passend en noodzakelijk is”.

Op 7 juni 2021 heeft een spoedberaad plaatsgevonden waarbij de moeder en haar gemachtigde aanwezig waren. De afspraken die daar zijn gemaakt zijn vastgelegd in een veiligheidsplan, en in het veiligheidsplan zijn bodemeisen opgenomen. Eén van de bodemeisen is dat de kinderen in het weekend bij grootouders (mz) of vader verblijven. In de praktijk bleek dat de grootouders geen structurele weekendopvang konden bieden, en uit onderzoek van [de organisatie] bleek dat bij de vader de kinderen wel in het weekend veilig konden verblijven. Op 18 juni 2021 heeft de jeugdprofessional laten weten dat de kinderen ingaande op dezelfde dag voor vier weekenden bij de vader zouden zijn. De advocaat van de moeder heeft in zijn reactie onder andere aangegeven dat de moeder een start per direct zonder voorbereiding van de kinderen te snel vond, en heeft (onder andere) gevraagd om de start een week later te laten plaatsvinden.

De jeugdprofessional heeft dit intern besproken en besloten is om vast te houden aan de bodemeis dat de moeder ontlast moet worden in het weekend. De jeugdprofessional heeft in haar verweer aangevoerd dat zij opvang en zorg door [de organisatie] bij de vader geregeld had, en dat de weekendplaatsing geen nieuwe situatie voor de kinderen was omdat de kinderen al om de week bij de vader waren in het weekend. De jeugdprofessional gaat in haar verweer echter niet in op het gegeven dat rechtbank in de genoemde beschikking heeft gevraagd te onderzoeken of een weekendplaatsing passend en noodzakelijk is, en ook is het voor het College niet duidelijk geworden wat maakte dat de situatie zo dringend was dat op de dag dat duidelijk werd dat de kinderen in het weekend naar de vader konden, dit ook gelijk moest gebeuren. Evenmin heeft de jeugdprofessional de gespreksbevestiging van de gemachtigde van de moeder van 18 juni 2021, 13.43 uur weersproken, waarin is vastgelegd dat de jeugdprofessional heeft gezegd dat als de moeder niet akkoord ging met de weekendplaatsing op 18 juni 2021, nog dezelfde dag om een spoedmachtiging uithuisplaatsing zou worden verzocht.

Het College ziet dat de jeugdprofessional hard heeft gewerkt om de moeder te ontlasten in het weekend en hiermee heeft getracht de thuissituatie van de kinderen veiliger te maken. Echter, zij lijkt daarbij de opdracht van de rechter (om onderzoek te doen), en de moeder uit het oog te zijn verloren. Het College kan zich voorstellen dat de moeder zich onder druk gezet heeft gevoeld door de dreiging van een dezelfde dag nog in te dienen spoedverzoek machtiging uithuisplaatsing als zij niet akkoord zou gaan met de plaatsing. Het is het College voorts niet gebleken wat er zo dringend was aan de situatie dat op 18 juni 2021 de kinderen per direct het weekend naar de vader moesten. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional met deze handelwijze artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode heeft geschonden.

4.1.3 Het College beoordeelt dit klachtonderdeel gegrond.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat de ondertoezichtstelling onzorgvuldig is uitgevoerd. De jeugdprofessional voert hiertegen gemotiveerd verweer.

4.2.2 In de toelichting op de klacht wijst de moeder erop dat er geen helder en concreet hulpverleningsplan was, dat er geen regie is gevoerd, ook omdat de hulpverleners waarover de jeugdprofessional regie moest voeren zonder plan van aanpak werkten, waardoor het voor de moeder onvoldoende duidelijk was welke hulpverlener nu aan welk doel werkte, welke doelen binnen welke termijn bereikt moesten worden, en niet duidelijk was wat zij moest doen om een uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen.

Het College beoordeelt dit klachtonderdeel als ongegrond. De jeugdprofessional wijst er in haar verweer volgens het College terecht op dat zij pas vanaf 8 maart 2021 betrokken was en dat zij bij de start een in februari 2021 geactualiseerde gezinsrapportage en plan van aanpak aantrof, welke ook naar de moeder waren gestuurd, waar concrete doelen in stonden. Zij heeft zelf de gezinsrapportage in juli 2021 weer geactualiseerd en aangepast en heeft daarbij de doelen benoemd die door de Raad voor de Kinderbescherming waren geformuleerd. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional hiermee aan de wettelijke vereisten voldaan. Ook acht het College het navolgbaar dat de jeugdprofessional niet verantwoordelijk is voor het al dan niet volgens plan werken door [de instelling]. Zij heeft echter wel direct bij haar betrokkenheid de regie gepakt toen zij constateerde dat er geen hulpverleningsplan was. Zij heeft vragen uitgezet, die zijn beantwoord, en vervolgens heeft [de instelling] een hulpverleningsplan opgesteld. Het College concludeert hiermee dat de jeugdprofessional wel degelijk goed heeft overzien wat er moest gebeuren en vervolgens planmatig te werk is gegaan in de uitvoering van haar taak.

4.2.3 Het College beoordeelt dit klachtonderdeel als ongegrond.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij onterechte beschuldigingen heeft geuit over frauduleus handelen door de moeder. De jeugdprofessional voert gemotiveerd verweer.

4.3.2 In het verzoekschrift spoedmachtiging uithuisplaatsing van 9 juli 2021 staat dat er signalen zijn dat moeder fraude heeft gepleegd wat betreft het urineonderzoek. Volgens de moeder is deze insinuatie onterecht. Daarnaast vindt de moeder het laakbaar dat ter zitting bij de rechter is gesproken over wat een analist zou hebben gezegd. De moeder heeft al eerder stellig betwist dat zij fraude pleegt met de testen, reden temeer dat een dergelijke insinuatie, zonder onderbouwing, niet ter zitting mag worden geuit.

Het College acht dit klachtonderdeel gegrond, zij heeft het volgende in haar beoordeling betrokken. Het schriftelijk en mondeling uiten van mogelijke fraude met urineonderzoeken is, zeker in het kader van een procedure bij de rechtbank over een uithuisplaatsing, een zware beschuldiging. Dit geldt temeer nu deze uiting niet schriftelijk, bijvoorbeeld met een verklaring van een analist, is onderbouwd. De jeugdprofessional wijst er in haar verweer op dat de blote betwisting van de mogelijkheid dat er fraude is gepleegd, vraagt om een onderbouwing, die niet door de moeder of haar gemachtigde is overgelegd. Naar het oordeel van het College geldt echter het tegenovergestelde. Als een dergelijke zware aantijging als “mogelijk fraude met testen” bij de rechter door een jeugdprofessional wordt geuit, dan ligt het op diens weg om deze uiting van een schriftelijke onderbouwing te voorzien. Zolang niet vast staat dat er fraude is gepleegd, moet een jeugdprofessional uiterst terughoudend zijn met het “mogelijk signaleren” ervan. In deze casus temeer, omdat het hier ging om een bodemeis in het veiligheidsplan, en dit één van de gronden was waarop een spoedmachtiging uithuisplaatsing was aangevraagd, terwijl er sprake was van een onderzoek hangende een uithuisplaatsingsverzoek, waarbij de moeder en het gezin in beeld waren. Het zonder onderbouwing in een procedure inbrengen van “mogelijke fraude” getuigt naar het oordeel van het College van onvoldoende respect voor de moeder. Het vertrouwen van de moeder in de jeugdbescherming is hiermee, zoals ook in haar klacht naar voren is gebracht, geschaad. De jeugdprofessional heeft met dit handelen artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) en artikel E (Respect) van de Beroepscode geschonden.

4.3.3 Het College beoordeelt dit klachtonderdeel als gegrond.

5     Op te leggen maatregel: waarschuwing

5.1 Het College heeft klachtonderdelen 1 en 3 gegrond geoordeeld. De jeugdprofessional heeft disproportionele druk uitgeoefend bij de weekendplaatsing op 18 juni 2021 en heeft in een juridische procedure zonder voldoende onderbouwing ingebracht dat de moeder mogelijk fraude heeft gepleegd met de urineonderzoeken. Met dit handelen zijn de artikelen H, D en E van de Beroepscode geschonden. Het College is van oordeel dat een waarschuwing in dit geval op zijn plaats is. In de beoordeling heeft het College meegewogen dat de jeugdprofessional nog niet eerder in een tuchtrechtelijke procedure is betrokken. Het College heeft een jeugdprofessional gezien die een hands-on mentaliteit heeft en hard aan het werk is gegaan toen zij jeugdbeschermer werd in deze casus en zag dat er procedureel een aantal zaken niet goed liepen en zij zich zorgen maakte om het gezin van de moeder. De gemachtigde van de moeder heeft in het slot van de mondelinge behandeling verwoord dat hij een goed contact had met de jeugdbeschermer en dat hij de samenwerking op veel gebieden als prettig heeft ervaren. Ook bracht hij naar voren dat de jeugdprofessional soms teveel doordenderde, en dat is precies wat ook het College de jeugdprofessional ziet doen in deze casus. Het College spreekt de verwachting uit dat de jeugdprofessional van het verloop van de samenwerking in dit gezin leert dat zij bij haar goede, kordate optreden ook oog houdt voor de direct betrokkenen.

6     De Beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • de klachtonderdelen 1 en 3 zijn gegrond;
  • klachtonderdeel 2 is ongegrond;
  • het College legt de maatregel van waarschuwing op.

Deze beslissing is op 14 juli 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mevrouw mr. E.M. Jacquemijns (voorzitter), de heer W.M.P. van Engelen en mevrouw R.J. Douglas (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. L.M. van Ramshorst (secretaris).

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.M. van Ramshorst, secretaris