21.458Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
09/06/2022
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Overig
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Berisping zonder openbaarmaking
Artikel beroepscode:
Mensen tot hun recht laten komen (1,A), Bevorderen van het vertrouwen in het beroep (4,D), Samenwerking in de hulp- en dienstverlening (19,N,O)
De jeugdprofessional heeft in haar hoedanigheid als psychosociaal therapeut een verslag opgesteld, waarin zij feiten en meningen niet van elkaar heeft gescheiden, voorbarige conclusies heeft getrokken en conclusies die niet zijn gebaseerd op haar eigen observaties. Tevens heeft zij het concept verslag niet toegestuurd aan de gecertificeerde instelling. Verder is de jeugdprofessional niet binnen de grenzen van haar deskundigheid gebleven en is zij niet meerzijdig partijdig geweest.

Klager is [de vader], hierna te noemen: de vader.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als psychosociaal therapeut bij [de instelling]. Vanaf [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd. Haar gemachtigde is mevrouw mr. L. Greebe, jurist bij DAS Rechtsbijstand.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 28 april 2022 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en haar gemachtigde.

Het College gaat uit van:

  • het aangepaste klaagschrift (ontvangen op 3 november 2021)
  • het verweerschrift (ontvangen op 24 januari 2022)
  • de aanvulling op het klaagschrift (ontvangen op 11 april 2022)
  • wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht en de in dit kader overgelegde pleitnota van de vader.

1     De feiten

1.1 De vader heeft een zoon. De zoon is geboren in 2018.

1.2 De vader en de moeder van de zoon zijn via de stichting [de stichting] met elkaar in contact gekomen. Voorafgaand aan de zwangerschap van de moeder hebben de vader en de moeder een co-ouderschapsplan ondertekend. Van samenwoning of een affectieve relatie tussen de ouders is geen sprake geweest. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de zoon.

1.3 De rechtbank heeft op 11 september 2019 aan de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van de zoon onder gelijktijdige doorhaling van de eerdere erkenning door de echtgenoot van de moeder.

1.4 Op 2 september 2020 heeft de kinderrechter de zoon tot 2 september 2021 onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling heeft geduurd tot 2 maart 2022.

1.5 De jeugdprofessional heeft in het vrijwillige kader op verzoek van de moeder hulp verleend aan de moeder vanaf ongeveer medio september 2020.

1.6 Over de omgang tussen de vader en de zoon is een procedure gevoerd, waarin het hof op 31 augustus 2021 een uitspraak heeft gedaan. In die procedure is namens de moeder ingebracht het (ongedateerde) ‘Deskundigenrapport van [de jeugdprofessional] ten bate van [de zoon] geboren op [datum] 2018’, hierna te noemen: het verslag. De jeugdprofessional had dit verslag opgesteld op verzoek van de moeder.

2     Het beoordelingskader

2.1 Het College beantwoordt de vraag of een bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional 2017 (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3     De ontvankelijkheid van de klacht

3.1. Bij de aanvang van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional zich erop beroepen dat de vader niet ontvankelijk is in de klacht, omdat het handelen of het nalaten van de jeugdprofessional waarover wordt geklaagd niet heeft plaatsgevonden in het jeugddomein en niet in het kader van de ondertoezichtstelling. De jeugdprofessional was alleen als hulpverlener van de moeder betrokken. De vader heeft zich tijdens de mondelinge behandeling van de klacht gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij kan worden ontvangen in de klacht.

3.2 Het College is van oordeel dat de vader ontvankelijk is in zijn klacht. Veertien van de vijftien klachtonderdelen betreffen de totstandkoming en de inhoud van het verslag. In de inleiding van het verslag stelt de jeugdprofessional zich voor als ‘begeleider van ouders en kinderen rond echtscheiding’. Uit het verslag blijkt dat zij de zoon heeft geobserveerd en dat zij uitspraken heeft gedaan over zijn ontwikkeling en mogelijke bedreigingen in die ontwikkeling. Het onderdeel van het verslag met het kopje ‘Eindconclusie’ bevat vrijwel uitsluitend de opvattingen van de jeugdprofessional over de omgang tussen de vader en de zoon, de verstandhouding tussen de vader en de moeder, de begeleiding vanuit jeugdbescherming, de visie van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: RvdK) en het vervolgtraject ‘Kinderen uit de knel’. Aldus heeft zij zich een rol als jeugd- en gezinsprofessional aangemeten. Dat zij in het vrijwillige kader hulp heeft verleend (en niet in het kader van de ondertoezichtstelling) doet aan de ontvankelijkheid van de klacht niet af, omdat aanbieders van jeugdhulp in het vrijwillige kader ook onder het jeugddomein vallen zoals gedefinieerd in het Tuchtreglement, versie 1.4.

4     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit vijftien onderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld, waarbij het College vanwege de nauwe samenhang de volgende klachtonderdelen tezamen bespreekt:

  • klachtonderdelen 1 en 7;
  • klachtonderdelen 5, 6, 9 en 10.

4.1 Klachtonderdelen 1 en 7

4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij haar verslag misleidend betitelt als deskundigenrapport (klachtonderdeel 1) en dat het verslag niet voldoet aan criteria die volgen uit de rechtspraak van de Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg (klachtonderdeel 7). Met de aanduiding deskundigenrapport doet de jeugdprofessional het voorkomen alsof zij in opdracht van de rechtbank heeft gewerkt. Zo schetst zij bewust een onjuist beeld van de werkelijkheid. Het verslag voldoet ook niet aan de eisen die worden gesteld aan een deskundigenonderzoek en een deskundigenbericht. De jeugdprofessional heeft onvoldoende objectief geobserveerd.

4.1.2 De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat haar verslag geen deskundigenrapport is dat in opdracht van de rechtbank is geschreven en dat zij dat ook niet heeft gesuggereerd. De verwijzing naar de genoemde toetsingscriteria is onjuist.

4.1.3 Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat de jeugdprofessional met het verslag, ondanks de titel ervan, bij derden daadwerkelijk de suggestie heeft gewekt dat het afkomstig is van een door de rechter benoemde deskundige. Om die reden behoefde het verslag ook niet te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan rapporten van een door de rechtbank benoemde deskundige. Het College toetst voorts niet aan de criteria die de Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg hanteren. Deze criteria gelden voor zorgverleners die zijn geregistreerd in het BIG-register. De jeugdprofessional staat geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd.

4.1.4 Het College is van oordeel dat de klachtonderdelen 1 en 7 ongegrond zijn.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij als bekende de opdracht tot hulpverlening niet had mogen aanvaarden en binnen de ondertoezichtstelling geen hulp had mogen verlenen. De jeugdprofessional heeft het principe van hoor- en wederhoor niet toegepast, door de vader niet vanaf het begin uit te nodigen voor een al dan niet gezamenlijk intakegesprek. De vader heeft de indruk dat de jeugdprofessional al uitgebreide informatie van de moeder had ontvangen en zich dus al een beeld heeft kunnen vormen over de situatie voordat de gecertificeerde instelling een gesprek met de vader en de moeder voerde. Een jeugdprofessional dient te allen tijde onpartijdig te zijn.

4.2.2 De jeugdprofessional voert aan dat de moeder voor haar een onbekende was totdat zij haar sprak voor de intake. De jeugdprofessional benadrukt dat het haar voorkeur heeft dat beide partijen aanwezig zijn bij de gesprekken, omdat dit de kans op verbetering van de onderlinge communicatie groter maakt. De vader heeft echter de voorkeur gegeven aan begeleiding door een andere organisatie.

4.2.3 Het College is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de jeugdprofessional een bekende was van de moeder, nog los van de vraag of het relevant zou zijn als dat wel zo was. Ouders mogen voor zichzelf een hulpverlener inschakelen. De vader heeft niet willen meewerken aan begeleiding door de jeugdprofessional, met als gevolg dat de jeugdprofessional een eenzijdig beeld heeft gekregen.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij onterecht acht slaat op door de moeder gestuurde stukken. De moeder heeft zonder toestemming en medeweten van de vader het gezinsplan en de reactie van de vader hierop aan de jeugdprofessional verstrekt. Zij had die stukken volgens de vader niet mogen lezen, onder andere vanwege (privacy)gevoelige informatie.

4.3.2 De jeugdprofessional voert aan dat de moeder haar opdrachtgeefster was en haar stukken mocht sturen die zij van belang achtte. Het stond de jeugdprofessional vrij om deze stukken te lezen. Vanzelfsprekend moet zorgvuldig worden omgegaan met informatie van en over derden. Daarom heeft de jeugdprofessional in het verslag opgemerkt dat zij de vader niet heeft kunnen spreken omdat hij geen contact met haar wenste.

4.3.3 Het College is van oordeel dat er geen regel is die een hulpverlener van een ouder – in dit geval van een ouder met eenhoofdig gezag over het kind – verbiedt om informatie over een andere ouder te lezen die een hulpverlener relevant vindt in het kader van de uitvoering van een opdracht.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij het verslag niet als concept naar hem en de gecertificeerde instelling heeft gestuurd. Door het verslag op 19 augustus 2021 alleen naar de advocaat van de moeder te sturen met de wetenschap dat de moeder het in de gerechtelijke procedure zou inbrengen, heeft de jeugdprofessional volgens de vader onzorgvuldig en partijdig gehandeld. De vader en de gecertificeerde instelling hebben geen (eerdere) inzage gehad in het concept en zij zijn niet in de gelegenheid geweest om inhoudelijk op het verslag te reageren en/of wijzigingen door te geven. Dat de vader geen hulp van de jeugdprofessional wilde ontvangen ontslaat haar niet van die verplichting, temeer omdat de jeugdprofessional de observaties en psycho-educatie binnen de ondertoezichtstelling diende uit te voeren. De vader heeft de indruk dat de jeugdprofessional opzettelijk het verslag één dag voor de vakantie van de jeugdbeschermer van de gecertificeerde instelling heeft ingediend, terwijl zij van deze vakantie op de hoogte moet zijn geweest. De vader heeft een advocaat moeten inschakelen om nog tijdig zijn reactie in te kunnen dienen. De vader stelt dat hij hiervoor aanzienlijke kosten heeft gemaakt.

4.4.2 De jeugdprofessional voert als verweer aan dat zij geen reden had om het conceptverslag aan de vader toe te sturen, omdat hij geen opdrachtgever van de jeugdprofessional was.

4.4.3 Het College overweegt dat de jeugdprofessional zich had moeten realiseren dat de moeder het verslag aan de rechtbank wilde (laten) sturen, althans dat het verslag onderdeel zou worden van de strijd tussen de ouders. Zij heeft in ieder geval niet voorkomen dat dat is gebeurd en zij verklaarde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht dat zij de moeder ook niet heeft verzocht de rechtbank te vragen het verslag niet langer onderdeel te laten zijn van de procedure. In het midden latend of de jeugdprofessional het verslag op voorhand aan de vader had moeten sturen, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional het verslag in ieder geval aan de jeugdbeschermer van de gecertificeerde instelling had moeten sturen om te overleggen of het belang van het kind zou kunnen worden geschaad als haar bevindingen zouden worden ingebracht. Dit geldt temeer, omdat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft verklaard dat zij voorafgaand aan het opstellen van het verslag zelf telefonisch en persoonlijk contact heeft gehad met zowel de jeugdbeschermer van de gecertificeerde instelling als met een vertegenwoordiger van de RvdK. Een jeugd- en gezinsprofessional is medeverantwoordelijk voor een goede en efficiënte samenwerking in de hulp- en dienstverlening, duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden en een transparante en eenduidige regie in de hulpverlening, zoals ook is vastgelegd in artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Dat heeft de jeugdprofessional miskend, waardoor het College van oordeel is dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is, voor zover het verwijt ziet op het toesturen van het conceptverslag aan de gecertificeerde instelling. Voor het overige zal het College dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

4.5 Klachtonderdeel 5, 6, 9 en 10

4.5.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij conclusies trekt die niet zijn gebaseerd op haar eigen observaties (klachtonderdeel 5) en dat zij op basis van slechts twee observaties voorbarige conclusies trekt (klachtonderdeel 6). Tevens verwijt de vader de jeugdprofessional dat zij niet binnen de grenzen van haar deskundigheid is gebleven (klachtonderdeel 9) en dat zij de feiten en haar meningen niet van elkaar heeft gescheiden (klachtonderdeel 10). Zelf heeft de jeugdprofessional blijkbaar geen zorgelijke kindsignalen geobserveerd, maar zij stelt wel dat de zorgen van de moeder serieus moeten worden genomen, zonder deze zorgen zelf te hebben onderzocht en concreet te hebben gemaakt. Haar mening over een uitbreiding van de omgangsregeling heeft zij niet gefundeerd op eigen, zelfstandige observaties van de zoon. De jeugdprofessional heeft bijvoorbeeld geconcludeerd dat een aantal gedragingen van de zoon kunnen duiden op een vorm van autisme/ASS en dat het voor de zoon van groot belang is dat er geen veranderingen plaatsvinden. Daarbij heeft de jeugdprofessional volgens de vader miskend dat [instelling] na observaties heeft geconstateerd dat beide ouders voorspelbaarheid en routine bieden aan de zoon. Ook heeft de jeugdprofessional belangrijke informatie over de gehoorproblematiek van de zoon genegeerd.

4.5.2 De jeugdprofessional betwist conclusies aan haar observaties te hebben verbonden. Wel heeft zij een ‘vermoeden van ASS/autisme’ genoemd, maar geen diagnose gesteld. De signalen heeft zij telefonisch met de jeugdbeschermer van de gecertificeerde instelling gedeeld. De jeugdprofessional stelt in het verslag dat het voor kinderen met autisme/ASS van belang is dat er geen veranderingen plaatsvinden. Dat, zoals de vader stelt, ook kinderen met een vorm van autisme voorspelbaarheid en routine kan worden geboden, beaamt de jeugdprofessional en zij stelt dat zij voortaan nog beter zal opletten en mogelijke onduidelijkheden in verslagen wil vermijden. De jeugdprofessional merkt op dat zij over de inhoud van haar begeleiding aan de moeder, die haar opdrachtgever is, geen uitspraken kan doen, gelet op haar beroepsgeheim. Over de passage in het verslag dat ‘het eenhoofdig gezag is en blijft bij moeder’ merkt zij op dat de vader terecht stelt dat het niet te voorspellen is of dit altijd zo zal blijven. Zij heeft dezelfde mening als uit het rapport van de RvdK blijkt, namelijk dat er eerst een verbetering in de communicatie tussen de ouders zou moeten komen alvorens de omgangsregeling te veranderen of uit te breiden.

4.5.3 Het College overweegt dat de jeugdprofessional zich had moeten realiseren dat het presenteren van feiten en conclusies kan leiden tot ingrijpende beslissingen over een kind. Fouten in verslagen kunnen ertoe leiden dat er beslissingen worden genomen op basis van onvolledige, onvoldoende onderbouwde informatie. In het uiterste geval wordt een beschermingsmaatregel ten onrechte opgelegd, beëindigd of verlengd, of wordt een omgangsregeling met een ouder getroffen die te beperkt is (zie het rapport Is de zorg gegrond van de Kinderombudsman, KOM/008/2013, p. 95). Duidelijk is dat de jeugdprofessional in het verslag richtinggevende conclusies trekt over de omgang tussen de vader en de zoon. Zij heeft dat gedaan op basis van vermoedens, althans zonder voldoende onderbouwing. Zo heeft de jeugdprofessional met een enkel vermoeden, en daarmee onvoldoende onderbouwd waarom de zoon zou moeten worden behandeld als iemand die een vorm van autisme heeft, zoals zij in een tussenconclusie vermeldde. Zij heeft feiten aangenomen die door de vader juist betwist zijn, zoals dat hij ‘slechts donor’ zou zijn. Het College overweegt dat de vader in eerste instantie weliswaar de hulp en begeleiding van de jeugdprofessional heeft geweigerd, maar dat de jeugdprofessional op enig moment had moeten proberen (alsnog) met hem in contact te komen voordat zij haar conclusies op papier zou zetten. Dan had bijvoorbeeld ook aandacht kunnen worden besteed aan de gehoorproblematiek en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van de zoon. De jeugdprofessional heeft miskend dat de inzet en erkenning van de (grenzen van de) eigen beroepsdeskundigheid essentieel zijn voor de kwaliteit van de jeugdhulp en jeugdbescherming en zij heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode.

4.5.4 Het College is van oordeel dat de klachtonderdelen 5, 6, 9 en 10 gegrond zijn.

4.6 Klachtonderdeel 8

4.6.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij oude en achterhaalde adviezen hanteert. De jeugdprofessional lijkt volgens de vader niet op de hoogte van recente wetenschappelijke literatuur, richtlijnen en de meest recente rapporten. De jeugdprofessional past verouderde standpunten toe en zij benoemt haar bronnen niet. De vader voegt hieraan toe dat de jeugdprofessional alleen haar eigen waarneming (en die van de moeder) heeft weergegeven en dat zij dit niet neutraal en in gedragsmatige termen heeft verwoord. Het is niet duidelijk of de jeugdprofessional citeert uit bronnen. De conclusies in het verslag zijn niet goed toetsbaar. De vader stelt dat van de jeugdprofessional een professionelere houding verwacht mocht worden gelet op haar ervaring.

4.6.2 De jeugdprofessional voert aan dat de vader zijn stelling niet nader heeft onderbouwd.

4.6.3 Het College overweegt dat het niet de taak van de Tuchtcolleges van SKJ is om te beoordelen of – in een verslag met de inhoud en strekking als hier aan de orde – bepaalde wetenschappelijke inzichten, richtlijnen en rapporten al dan niet hadden moeten worden toegepast, dan wel juist zijn toegepast of verouderd zijn. Het feit dat de jeugdprofessional geen bronnen vermeldt en dat niet duidelijk is of zij uit bronnen citeert vormt in deze context geen tuchtrechtelijk relevant verwijt.

4.6.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.7 Klachtonderdeel 11

4.7.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij hem heeft beschuldigd van kindermishandeling. De jeugdprofessional schrijft in haar e-mail van 12 februari 2021 aan de moeder en de jeugdbeschermer van de gecertificeerde instelling: “Moeder vertelt dat [de zoon] bij thuiskomst van vader een paar keer op zijn vingers heeft getikt en daarbij ‘nee’ heeft gezegd. Zoiets heeft hij niet bij moeder en haar man meegemaakt. Dit lijkt hij bij vader mee te maken en bij moeder te kopiëren. Aandacht voor de verschillende opvoedstijlen lijkt mij hier van groot belang.”

4.7.2 De jeugdprofessional voert aan dat zij de vader nooit heeft beschuldigd van kindermishandeling en daarover nergens een eigen mening, analyse of conclusie te hebben gegeven. Wanneer zij signalen van kindermishandeling zou hebben geconstateerd, dan zou zij dit volgens de Meldcode Huishoudelijk geweld en kindermishandeling hebben gemeld.

4.7.3 Het College kan uit het citaat uit de e-mail van 12 februari 2021 niet opmaken dat de jeugdprofessional werkelijk een vermoeden van kindermishandeling (door de vader) had of diende te hebben. Na de beschrijving van hetgeen de moeder aan de jeugdprofessional heeft gezegd, stelt de jeugdprofessional niet meer dan dat aandacht voor verschillende opvoedstijlen haar van belang lijkt.

4.7.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.8 Klachtonderdeel 12

4.8.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij hem discrimineert en diskwalificeert. De jeugdprofessional heeft in de e-mail van 12 februari 2021 aan de jeugdbeschermer van de gecertificeerde instelling en de moeder geschreven: “Vader heeft een [land van herkomst] opvoeding gehad en lijkt, lees ook wat hij zelf zegt over zijn opvoeding nogal, ik noem het ‘strak’ en mogelijk nogal eisend in zijn manier van opvoeden. Hij heeft het ook over de [land van herkomst] manier.” Hiermee betoont zij geen respect voor de vader en discrimineert zij de vader (en [land van herkomst] in het algemeen).

4.8.2 De jeugdprofessional voert aan dat zij niet discrimineert. Dit laat onverlet dat er verschillen in cultuur en opvoedstijl bestaan die relevant kunnen zijn om te noemen. Waar de jeugdprofessional de indruk heeft gewekt bij de vader dat zij hem discrimineert en een afkeer zou hebben van de Duitse cultuur biedt de jeugdprofessional haar oprechte excuses aan.

4.8.3 Het College overweegt dat het weliswaar niet zorgvuldig is dat de jeugdprofessional haar uitlatingen heeft gebaseerd op het conceptgezinsplan dat de vader heeft gecorrigeerd, zonder aan die correctie recht te doen, maar de jeugdprofessional heeft zich door het noemen van de nationaliteit van de vader of het gebruiken van woorden als ‘strak’ en ‘eisend’ niet per se discriminerend of diskwalificerend uitgelaten. Onder de gegeven omstandigheden kan de jeugdprofessional dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

4.8.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.9 Klachtonderdeel 13

4.9.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij de uitkomsten van de psycho-educatie niet rapporteert. De vader stelt dat de psycho-educatie in samenhang met het advies van de RvdK gezien moet worden, dat de rechtbank integraal heeft overgenomen in de beschikking van 9 september 2020.

4.9.2 De jeugdprofessional kan zich niet uitlaten over de aard en de inhoud van de hulpverlening aan de moeder. Zij heeft namelijk geen verzoek van de rechtbank of de gecertificeerde instelling ontvangen om een rapport hierover op te stellen.

4.9.3 Het College overweegt dat, zelfs als in de uitspraak van 9 september 2020 van de rechtbank al een opdracht tot psycho-educatie door de jeugdprofessional aan de moeder zou staan, de jeugdprofessional zich inderdaad niet mag uitlaten over de aard en de inhoud van de hulpverlening aan de moeder.

4.9.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.10 Klachtonderdeel 14

4.10.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij betrokken is in de strijd van de moeder. De formulering van het verslag van de jeugdprofessional is partijdig, stellig en ongepast en volgens de vader is de jeugdprofessional daardoor niet buiten de strijd van de moeder gebleven. De vader heeft de indruk dat de jeugdprofessional het doel van de moeder – het beperken van de omgang tussen de vader en de zoon – wil bereiken. Door te polariseren heeft de jeugdprofessional de schijn van partijdigheid gewekt.

4.10.2 De jeugdprofessional voert aan dat zij meerzijdig partijdig is, hetgeen niet te verenigen is met het kiezen van partij voor één van de ouders in een juridische strijd tegen ouders. De jeugdprofessional benadrukt dat zij het belang van het kind altijd voorop plaatst. Zij betwist dat zij betrokken is in de strijd van de moeder tegen de vader of dat zij tegen de vader zou strijden. Zij heeft geen oordeel over de vader of de moeder. Zij heeft wel opgemerkt dat verbetering van de onderlinge verhouding tussen de ouders door rechtszaken ernstig bemoeilijkt kan worden.

4.10.3 Het College overweegt dat iedere jeugdprofessional zich bewust moet zijn van de eigen verantwoordelijkheid om de jeugdige in zijn opvoeding en ontwikkeling tot zijn recht te laten komen en om bij te dragen aan het vertrouwen in de jeugdhulp. Daartoe moet de jeugdprofessional werken vanuit de beroepswaarden en -normen in de beroepsstandaard. Kernwaarden van de jeugdprofessional zijn professionele onafhankelijkheid en zelfstandig oordeelsvermogen, verantwoord gebruik van de professionele positie en bewustzijn van de grenzen van de eigen deskundigheid. Een jeugdprofessional dient meerzijdig partijdig te zijn. Het College oordeelt dat de jeugdprofessional heeft miskend dat zij met de sociale omgeving van de zoon en dus met de vader als juridische ouder moest samenwerken. Ook heeft zij miskend dat haar optreden kon bijdragen aan het conflict tussen de ouders over de zoon. Zij heeft daardoor gehandeld in strijd met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode.

4.10.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.11 Klachtonderdeel 15

4.11.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij op haar website ten onrechte vermeldt lid te zijn van de Beroepsvereniging voor gespecialiseerde psychosociaal therapeuten, hierna te noemen: NVPA. De NVPA heeft aan de vader laten weten dat de jeugdprofessional sinds 2018 geen lid meer is.

4.11.2 De jeugdprofessional erkent dat ten onrechte op de website vermeld stond dat zij lid was van de NVPA. Zij heeft dit direct aangepast.

4.11.3 Het College overweegt dat het vertrouwen in de jeugdhulp kan worden aangetast als een jeugdprofessional onjuiste informatie verstrekt over het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Dat lidmaatschap kan immers door de buitenwereld als een zekere kwaliteitswaarborg worden gezien. Het publiek moet erop kunnen vertrouwen dat de vermelding van een lidmaatschap juist is, zeker als het gaat om een vereniging als de NVPA, die een kwaliteitsbeleid voert en leden verplicht om bijvoorbeeld een bepaalde caseload en een aansprakelijkheidsverzekering te hebben.

De jeugdprofessional heeft artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode geschonden.

4.11.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

5     Maatregel: berisping zonder openbaarmaking

5.1 Het College ziet aanleiding om de jeugdprofessional de maatregel op te leggen van berisping zonder openbaarmaking. Het College acht het zeer kwalijk dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft gesteld dat haar verslag slechts weergaf welke hulp zij aan de moeder heeft geboden en dat zij niet als jeugdprofessional is opgetreden. Uit het verslag blijkt het tegendeel. De jeugdprofessional heeft eenzijdig de opvatting van de moeder over de omgangsregeling met de vader gesteund en haar opdracht tot meerzijdige partijdigheid veronachtzaamd. Zij heeft de rol en juridische positie van de vader bij haar begeleiding en bij het opstellen van het verslag miskend. Daarbij heeft zij niet voorkomen dat haar verslag deel is gaan – en blijven – uitmaken van het procesdossier van de juridische procedure(s) tussen de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft het College moeten constateren dat de jeugdprofessional zich nog steeds niet realiseert welke rol zij als professional in het krachtenveld heeft gespeeld. De onterechte vermelding van het lidmaatschap van een beroepsvereniging rekent het College de jeugdprofessional ten slotte ook ernstig aan.

6     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • klachtonderdelen 1, 2, 3, 7, 8, 11, 12 en 13 zijn ongegrond;
  • klachtonderdeel 4 is gedeeltelijk gegrond;
  • klachtonderdelen 5, 6, 9, 10, 14 en 15 zijn gegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping zonder openbaarmaking.

Deze beslissing is op 9 juni 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mevrouw mr. D.J.B. de Wolff (voorzitter), de heer W.M.P. van Engelen en de heer H.G.A. van Schaik (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. T. Lautenbag (secretaris).

mevrouw mr. D.J.B. de Wolff, voorzitter

mevrouw mr. T. Lautenbag, secretaris