21.163Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
09/12/2021
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Geen maatregel
Richtlijn:
Samen met ouders en jeugdigen beslissen over passende hulp
De jeugdbeschermer heeft voor wat betreft de tandartsbehandeling van de zoon de gezagspositie van de moeder wel degelijk in acht genomen, maar heeft nagelaten de moeder ten aanzien van het gezinsplan om haar mening te vragen.

Klager is [klaagster], hierna te noemen: de moeder. De gemachtigde van de moeder is de heer M.E. Kranenburg, werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2018 staat hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd. De gemachtigde van de jeugdprofessional is de heer mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

Het College gaat uit van het klaagschrift (ontvangen op 23 april 2021), het verweerschrift (ontvangen op 19 juli 2021) en wat besproken is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht (inclusief de overgelegde pleitnota’s).

1     De feiten

1.1 De moeder heeft een minderjarige zoon. De zoon is geboren in 2008. Op 1 april 2021 is het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd.

1.2 De kinderrechter heeft de zoon op 5 juni 2012 onder toezicht gesteld van de GI. De kinderrechter heeft op 16 september 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Beide kinderbeschermingsmaatregelen zijn steeds verlengd.

1.3 De zoon woont sinds november 2017 in [het gezinshuis].

1.4 Op 19 juli 2019 heeft de gezinshuisouder de moeder gemaild dat de zoon naar een speciale tandarts is geweest. Daar is vastgesteld dat twee melkkiezen getrokken en een paar gaatjes gevuld moeten worden. De gezinshuisouder schrijft aan de moeder dat dit ingrijpend is voor een kind en de zoon daarom begin september zal worden behandeld met een roesje.

1.5 Op 26 juli 2019 heeft de moeder gereageerd naar de gezinshuisouder, en de jeugdprofessional in de cc meegenomen. De moeder heeft geschreven dat toestemming van beide ouders nodig is om de zoon deze behandeling te laten ondergaan. Voorts heeft de moeder verklaard graag met de zoon naar de eigen tandarts te willen gaan voor een second opinion. Op dezelfde datum heeft de jeugdprofessional de moeder bericht dat hem een beoordeling van de eigen tandarts niet noodzakelijk lijkt, en dat de GI vervangende toestemming kan vragen aan de rechter wanneer een ouder met gezag niet akkoord gaat met een medische behandeling. De moeder heeft de jeugdprofessional op dezelfde dag geschreven dat haar toestemming slechts geldig is voor de helft, aangezien de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, en dat zij de reactie van de jeugdprofessional hierover afwacht.

1.6 Op 31 juli 2019 heeft de jeugdprofessional de moeder nogmaals geschreven dat de GI vervangende toestemming kan vragen aan de rechtbank, dat de GI geen aanleiding ziet de zoon te belasten met een extra tandartsbezoek en dat de vader is geïnformeerd over het bezoek aan de specialistische tandarts maar niet reageert op inhoudelijke vragen.

1.7 Op 3 september 2019 is de zoon met de gezinshuisouder naar de specialistische tandarts geweest. De tandarts heeft zes melkkiezen getrokken en een aantal gaatjes gevuld.

 1.8 Op 8 april 2020 heeft de moeder meerdere klachten ingediend bij de klachtencommissie van de GI. De klacht over de tandartsbehandeling die zonder toestemming van de moeder is uitgevoerd, is door de klachtencommissie op 19 november 2020 gegrond verklaard.

2     Het verzoek tot het niet in behandeling nemen van de klacht

2.1 De jeugdprofessional heeft het College verzocht de klacht van de moeder omtrent de toestemming voor de tandartsbehandeling van de zoon op 3 september 2019 (klachtonderdeel 1) niet in behandeling te nemen, omdat deze klacht in de onderhavige procedure op inhoud identiek is aan een van de klachten (klacht 5) van de moeder die de klachtencommissie van de GI eerder heeft behandeld. De jeugdprofessional heeft daarom een beroep gedaan op artikel 7.9 Tuchtreglement (versie 1.4), nu over deze klacht reeds in een met voldoende waarborgen omklede procedure een beslissing is gegeven. De jeugdprofessional is bekend met de beslissing van het College van Beroep (zaaknummer: 19.012B), waarin wordt overwogen dat de twee procedures naast elkaar kunnen bestaan omdat de doelen van de procedures verschillend zijn, maar wil daarbij drie kanttekeningen maken. Ten eerste is het een gegeven dat de klachtencommissie zich niet onbevoegd heeft verklaard met als effect dat de klacht twee keer wordt behandeld. Ten tweede denkt SKJ zelf ook na over deze vorm van (onwenselijke) stapeling van klachten en ten derde klemt het temeer nu klacht 5 bij de klachtencommissie zich niet specifiek op de organisatie richt maar juist op het individuele handelen van de jeugdprofessional zelf, met als gevolg dat door twee instanties over dezelfde problematiek wordt geoordeeld. De belangen van de moeder zijn na de gegrondverklaring van deze klacht bij de klachtencommissie dan ook moeilijk te volgen. In de pleitnota heeft de jeugdprofessional zijn standpunt herhaald. De moeder heeft in haar klaagschrift verklaard dat – hoewel zij op dit punt van de klachtencommissie een gegrondverklaring heeft gekregen – zij dit ook voorlegt aan het College, omdat het doel van beide procedures wezenlijk anders is. Voor de moeder is een vrijblijvend advies aan de directie van de GI onvoldoende om naar de jeugdprofessional en de beroepsgroep helder te maken dat de rechten van ouders met gezag geen kleinigheid zijn. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de moeder eveneens een pleitnota overgelegd, waarin onder meer gewezen wordt op eerdergenoemde vaste jurisprudentie van de tuchtcolleges van SKJ ten aanzien van deze stapeling van klachten. De moeder heeft tijdens de behandeling van de klacht benadrukt dat zij er belang aan hecht dat jeugdprofessionals in de beroepsgroep van elkaar leren. De uitspraak van de klachtencommissie is – in tegenstelling tot de beslissing van het College van Toezicht – niet openbaar. Mede daarom heeft zij nadien ook een tuchtklacht ingediend.

2.2 Vooropgesteld staat dat het College zich bewust is van de mogelijke impact op een jeugdprofessional die zich moet verantwoorden in meerdere procedures. Zoals beide partijen echter ook zelf hebben benoemd, is een tuchtprocedure in de regel niet van gelijke aard als een procedure bij een klachtencommissie, onder meer gelet op het toetsingskader en het doel van de procedure. Dit betekent dat dergelijke procedures, onder het thans van toepassing zijnde Tuchtreglement (versie 1.4), naast elkaar kunnen bestaan en het feit dat een (deel van de) klacht al is behandeld bij een klachtencommissie niet zonder meer met zich brengt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.9 van dit reglement. Nadere bestudering van de uitspraak van de klachtencommissie leert het College overigens dat klachtonderdeel 1 in de onderhavige tuchtprocedure niet identiek is aan de inhoud van klacht 5, voorgelegd aan de klachtencommissie. Klachtonderdeel 1 van de onderhavige klacht luidt: ‘De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij haar gezagspositie onvoldoende in acht heeft genomen’, en klacht 5, voorgelegd aan de klachtencommissie: ‘Na een nogal ondoordachte zet van de gezinshuisouder om zonder toestemming bij de zoon van klaagster zes kiezen te laten trekken, heeft de jeugdbeschermer alles uit de kast getrokken om het contact helemaal af te houden door zogenaamde geruchten te verspreiden’. De klachtencommissie komt tot een gegrondverklaring en heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de GI bij het uitblijven van formele toestemming van de moeder niet had mogen volstaan met de veronderstelde toestemming van de moeder. De GI had moeten overgaan tot het vragen van vervangende toestemming bij de kinderrechter. Anders dan de jeugdprofessional stelt, heeft de klachtencommissie in de ogen van het College een oordeel gegeven over het handelen van de GI, en niet zozeer over het individuele handelen van de jeugdprofessional zelf. In dat verband wenst het College nog te benadrukken dat als gevolg van de verschillende toetsingskaders in deze twee procedures een (on)gegrondverklaring bij de klachtencommissie niet hoeft te leiden tot een (on)gegrondverklaring bij het tuchtcollege van SKJ (en omgekeerd). Aldus wijst het College het verzoek van de jeugdprofessional tot het niet in behandeling nemen van klachtonderdeel 1 af.

3     Het beoordelingskader

Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit twee klachtonderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij haar gezagspositie onvoldoende in acht heeft genomen. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.1.2 De onderbouwing van dit klachtonderdeel ziet specifiek toe op het gegeven dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de tandartsbehandeling van de zoon op 3 september 2019. De jeugdprofessional had volgens de moeder de gezinshuisouder moeten informeren dat de behandeling niet kon doorgaan, dan wel vervangende toestemming bij de rechter moeten vragen. Door dit niet te doen, heeft de jeugdprofessional geen regie genomen rondom het verkrijgen van de noodzakelijke toestemming. Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel hiertoe beperken. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat de moeder door de gezinshuisouder is geïnformeerd dat de zoon naar een specialistische tandarts zou gaan. Op 26 juli 2019 heeft de jeugdprofessional beide ouders hierover ingelicht. Naar aanleiding van het bericht van de moeder van 31 juli 2019 heeft de jeugdprofessional de moeder geantwoord dat hij de vader wel heeft geïnformeerd maar dat deze niet heeft gereageerd, en dat de jeugdprofessional de afweging heeft gemaakt de zoon niet extra te belasten met een bezoek aan nog een tandarts. Vast staat echter dat de jeugdprofessional op vakantie zou gaan (van 2 augustus tot en met 2 september 2019) en de casus op die dag heeft overgedragen aan zijn collega. Hij schrijft zijn waarnemende collega op 31 juli 2019 (productie 11 bij het verweerschrift) het volgende: ‘Als moeder blijft weigeren dan mogelijk een andere afspraak maken zodat we in september vervangende toestemming kunnen vragen bij de rechtbank. Dit kan ik doen als ik weer terug ben.’ Afgaande op dit citaat is het College van oordeel dat de jeugdprofessional de gezagspositie van de moeder in deze wel degelijk in acht heeft genomen, en voldoende de regie heeft genomen. De jeugdprofessional lijkt geenszins van plan te zijn geweest de zoon door de tandarts te laten behandelen zonder dat, ofwel de moeder hiermee alsnog zou instemmen, ofwel de rechter vervangende toestemming zou geven. De jeugdprofessional heeft terugblikkend verklaard dat het wellicht beter was geweest als hij de afspraak zelf had verzet, in plaats van dit over te laten aan zijn waarnemende collega. Echter bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund, maar of het is gebleven binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening. Dat laatste is naar het oordeel van het College het geval geweest.

4.1.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij het gezinsplan van 17 juli 2020 niet met haar heeft besproken, noch heeft opgestuurd. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.2.2 De moeder heeft aangevoerd dat zij het gezinsplan via de griffie van de rechtbank heeft ontvangen op het moment dat de ondertoezichtstelling werd verlengd. Er is geen conceptversie aan de moeder gestuurd en bovendien is nergens in het plan opgenomen wat de mening van de moeder is, noch waarom het plan niet met haar is besproken. Volgens artikel 3.1.4, tweede en vijfde lid, van de Jeugdwet dient het plan met ouders besproken te zijn alvorens het wordt vastgesteld. Volgens de Richtlijn ‘Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ is het van belang dat ouders betrokken worden bij de totstandkoming van het plan. De jeugdprofessional heeft in zijn verweerschrift, alsook in de pleitnota erkend dat – ondanks dat het specifieke gezinsplan van 17 juli 2020 volgens hem niet wezenlijk van aard verschilde met de eerdere gezinsplannen, en voorts ook in het verleden sprake was van uitblijvende reacties van de moeder – hij bij de toezending van het gezinsplan expliciet naar de mening van de moeder had moeten vragen. Voor het College is het onvoldoende duidelijk geworden hoe de moeder het gezinsplan heeft ontvangen. Of zij dit heeft gekregen via de griffie van de rechtbank of, zoals de jeugdprofessional stelt, bij brief van 10 juli 2020 (productie 24 bij het verweerschrift) als bijlage bij het Verzoek Tot Onderzoek gezagsbeëindigende maatregel (VTO) is voor het College niet vast te stellen nu partijen elkaar hierover tegenspreken en het ook niet helder blijkt uit de toegezonden stukken in het dossier. Vast staat in ieder geval dat de jeugdprofessional heeft nagelaten de moeder ten aanzien van het gezinsplan van 17 juli 2020 om haar mening te vragen. Het College overweegt dat op grond van artikel 4.1.3, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet het gezinsplan onderdeel is van verantwoorde hulp, zoals opgenomen in artikel 4.1.1 van de Jeugdwet. Volgens de toelichting op artikel 4.1.3, tweede lid, van de Jeugdwet dient een goed hulpverlener zorgvuldig te overleggen met de (jeugdige en) ouders over de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Om dat te waarborgen, is het vereiste van overleg over het plan van aanpak opgenomen in het tweede lid. Het vereiste van overleg vloeit ook voort artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode en uit de Richtlijn ‘Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’. In de toelichting op artikel G staat dat in het geval van door de rechter opgelegde jeugdhulp en jeugdbescherming er meestal geen sprake is van overeenstemming/instemming. Waar mogelijk zal de jeugdprofessional bij de jeugdige cliënt (en zo nodig diens ouders/ opvoeders en andere betrokkenen) proberen een proces op gang te brengen met als doel mee te werken aan de hulp- en dienstverlening. In genoemde Richtlijn staat dat een jeugdprofessional ook bij hulpverlening in het gedwongen kader voor gezamenlijke besluitvorming met ouders en jeugdigen zorg dient te dragen. Tot slot is ook artikel M (Verslaglegging/ dossiervorming) van toepassing. Daarin staat dat de jeugdprofessional de jeugdige cliënt desgevraagd de gelegenheid tot inzage in en aanvulling of correctie van het dossier, voor zover nodig na overleg met en instemming van de ouder(s) en/of wettelijke vertegenwoordiger(s). Dat er verschil in visie bestond tussen de moeder en de jeugdprofessional/GI en dat het niet goed lukte om met de moeder in gesprek te gaan, doet aan bovenstaande verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional niet af. Het College oordeelt dat de jeugdprofessional niet in lijn heeft gehandeld met artikel 4.1.3, tweede lid, van de Jeugdwet, met artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, met de Richtlijn ‘Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ en met artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode.

4.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

5     Geen maatregel

5.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De moeder is geen gelegenheid geboden om te kunnen reageren op het gezinsplan van 17 juli 2020. De jeugdprofessional heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel 4.1.3, tweede lid, van de Jeugdwet, met artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, met de Richtlijn ‘Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ en met artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode.

5.2 Het College ziet af van het opleggen van een maatregel en overweegt hiertoe als volgt. Allereerst ziet het verwijtbare handelen van de jeugdprofessional slechts op één incident, namelijk dat de moeder geen gelegenheid is geboden te reageren op het gezinsplan. Daarnaast heeft de jeugdprofessional gereflecteerd op zijn handelen. Hij heeft erkend dat hij de moeder expliciet naar haar mening had moeten vragen over het gezinsplan. De jeugdprofessional heeft verklaard dat hij zich heeft voorgenomen dit voortaan te zullen doen.

6     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • klachtonderdeel 1 is ongegrond;
  • klachtonderdeel 2 is gegrond;
  • ziet af van het opleggen van een maatregel.

Deze beslissing is op 9 december 2021 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mevrouw mr. S.C. van Duijn (voorzitter), de heer H.K. Blok en de heer M.M. Last (beide lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. E.C. Abbing (secretaris).

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris