21.356Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
11/05/2022
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Ongegrond
Maatregel:
Geen maatregel
De jeugdprofessional werkzaam als jeugdbeschermer wordt – onder meer – verweten dat zij onwaarheden heeft vastgelegd in de rapportages (de gezinsplannen), dat zij niet neutraal en objectief heeft gewerkt bij het opstellen van deze gezinsplannen, en dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanvragen van het NIFP-onderzoek.

Klager is [de vader], hierna te noemen: de vader. De gemachtigde van de vader is [de gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2018 tot en met [datum] 2021 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd geweest. Vanaf [datum] 2021 is de jeugdprofessional uitgeschreven uit het Kwaliteitsregister Jeugd. De gemachtigde van de jeugdprofessional is de heer mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional, de jeugdprofessional in zaak 21.356Tb en de gemachtigden.

Het College gaat uit van het klaagschrift (ontvangen op 3 augustus 2021), het verweerschrift (ontvangen op 5 november 2021) en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht en de in dit kader door de gemachtigden overgelegde pleitnota’s.

1     De feiten

1.1 De vader heeft twee minderjarige kinderen. De zoon is geboren in 2005 en de dochter is geboren in 2013.

1.2 De vader en de moeder van de kinderen zijn sinds 2017 uit elkaar. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder en hebben omgang met de vader.

1.3 Bij beschikking van 17 juli 2018 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden.

1.4 De jeugdprofessional en haar collega, jeugdprofessional in zaak 21.356Tb, zijn sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling tot medio februari 2021 belast geweest met de uitvoering daarvan.

2     Het verzoek tot het niet in behandeling nemen van de klacht

2.1 De jeugdprofessional verzoekt het College op grond van artikel 7.9 van het Tuchtreglement (versie 1.4) de klacht, althans de klachtonderdelen waarover al in een met voldoende waarborgen omklede procedure een beslissing is gegeven (in dit geval zowel door de Klachtencommissie van de GI, als door het College van Toezicht van SKJ) niet in behandeling te nemen. De vader heeft in 2019 geklaagd bij de Klachtencommissie van de GI over de onderhavige klachtonderdelen 1 en 2, en in 2020 over het thans ingediende klachtonderdeel 3. De klachten zijn allemaal ongegrond verklaard. De vader heeft in 2019 bij het College van Toezicht van SKJ geklaagd over het onderhavige klachtonderdeel 4. Het College oordeelde dat de jeugdprofessional met haar handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening was gebleven. De jeugdprofessional geeft aan dat het in deze procedures telkens om het individuele handelen ging. Het is niet de bedoeling een jeugdprofessional te belasten met meerdere procedures waarin materieel dezelfde verwijten steeds opnieuw worden beoordeeld. De jeugdprofessional weet dat het College van Beroep heeft overwogen dat de klachtenprocedure en de tuchtprocedure naast elkaar kunnen bestaan met als argument dat de doelen van de procedures verschillend zijn. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de gemachtigde van de jeugdprofessional benadrukt dat dat nu echt begint te knellen. De jeugdprofessional heeft daar vier opmerkingen bij: 1) Het effect is dat eenzelfde klacht tot twee keer toe wordt behandeld, 2) Uit het Tuchtreglement (versie 1.5) valt af te leiden dat het onderscheid in doelen niet meer voldoende is om deze twee procedures naast elkaar te laten voortbestaan, 3) Onduidelijk is welk belang de vader heeft bij het (telkens) indienen van (vergelijkbare) klachten en 4) De klachten zijn tot op heden allemaal ongegrond bevonden.

2.2 In de beoordeling van de ontvankelijkheid, doch nadrukkelijk ook als het College tot een inhoudelijke beoordeling komt, speelt – wat de jeugdprofessional betreft – ook de wijze waarop de vader de jeugdprofessional bejegent een rol. De vader is hier eerder op aangesproken door de Klachtencommissie. De jeugdprofessional accepteert dat eenieder het recht heeft om te klagen, maar meent dat er ook grenzen gelden. De grenzen van het betamelijke zijn hier herhaaldelijk, consequent en gedurende langere tijd door de vader overschreden, terwijl de vader hier herhaaldelijk op is aangesproken. Dit moet ook gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van de vader ten aanzien van zijn tuchtklachten. De jeugdprofessional wijst hierbij op artikel 3:13, eerste lid, in combinatie met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt). Alleen als wat onder punt 4 wordt benoemd niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, verzoekt de jeugdprofessional het College hierover expliciet een uitspraak te doen.

2.3 Het College overweegt als volgt. In het ontvankelijkheidsverweer benoemt de jeugdprofessional de ‘stapeling van klachten’, op grond van artikel 7.9 Tuchtreglement (versie 1.4), en ‘misbruik van tucht(proces)recht’, waarbij de jeugdprofessional verwijst naar artikel 3:13, eerste lid, in combinatie met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. Het College ziet in zijn algemeenheid geen aanleiding de vader op voorhand niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht. Vooropgesteld staat dat het College zich bewust is van de mogelijke impact op een jeugdprofessional die zich moet verantwoorden in meerdere procedures. Echter een tuchtprocedure is in de regel niet van gelijke aard als een procedure bij een klachtencommissie, onder meer gelet op het toetsingskader en het doel van de procedure. Dit betekent dat dergelijke procedures, onder het thans van toepassing zijnde Tuchtreglement (versie 1.4), naast elkaar kunnen bestaan en het feit dat een (deel van de) klacht al is behandeld door de Klachtencommissie van de GI, dan wel door het College van Toezicht van SKJ niet zonder meer met zich meebrengt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.9 van dit reglement.

2.4 Misbruik maken van een processuele bevoegdheid, zoals de bevoegdheid om een tuchtklacht in te dienen, kan misbruik als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek opleveren, aangezien deze bepaling op grond van artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek ook buiten het vermogensrecht toepassing vindt. Van misbruik van procesrecht is volgens vaste civielrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad pas sprake als het instellen van de vordering achterwege had behoren te blijven – gelet op de evidente ongegrondheid ervan – in verband met de betrokken belangen van de wederpartij. Daarvan kan volgens de Hoge Raad pas sprake zijn als de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eiser de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, of op stellingen waarvan de eiser op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2017, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Misbruik van procesrecht is ook mogelijk als een partij bepaalde stellingen achterhoudt, om deze pas in een latere procedure (met meer kans van slagen) naar voren te brengen (Hoge Raad 8 oktober 1993, NJ 1994, 508). Gelet op het eigen karakter en de eigen doelstelling van het tuchtrecht, is het daarnaast ook denkbaar dat op grond van andere criteria wordt geconcludeerd dat vanwege evidente onredelijkheid sprake is van misbruik van tucht(proces)recht. Bij het aannemen daarvan past echter wel terughoudendheid, gelet op het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter (rechtbank Rotterdam 26 maart 2020, ECLI:NL: RBROT:2020:2754).
De vraag of nu sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, beantwoordt het College ontkennend en daartoe wordt als volgt overwogen. De nu voorliggende klachten van de vader zien op handelen van de jeugdprofessional in een periode die ligt na de laatste door vader ingediende en inhoudelijk beoordeelde tuchtklacht van 21 juni 2019 (zaaknummer 19.038Ta). Nu de thans voorliggende klachtonderdelen vooral zien op het handelen van de jeugdprofessional, specifiek in de periode tussen december 2019 en medio februari 2021, kan niet op voorhand al sprake zijn van evident onredelijke klachten. Ook is niet gebleken van evidente onwaarheden die de vader ervan behoorden te weerhouden deze klachten in te dienen. De nieuwe periode en feiten, en ook het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter, maken dat volgens het College niet geconcludeerd kan worden dat de vader met het indienen van de onderhavige klacht zijn bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht heeft misbruikt. Dat neemt niet weg dat het College per afzonderlijk klachtonderdeel alsnog specifiek de ontvankelijkheid zal meenemen in het oordeel, als blijkt dat een (deel van het) klachtonderdeel wel betrekking heeft op het handelen van de jeugdprofessional waarover al eerder is geoordeeld.

2.5 Het College wenst ten overvloede te benadrukken dat het ondanks het voorgaande oog heeft voor de belangen van de jeugdprofessional en de onevenredige (zware) belasting waarvan vaststaat dat deze en de voorgaande klachtenprocedures en tuchtprocedure die met zich meebrengen, zowel voor de jeugdprofessional als voor het gehele systeem van klacht- en tuchtrecht. In de door de jeugdprofessional genoemde procedures geldt dat des te meer door de bejegening van de vader, waarvan het College zich kan voorstellen dat dit impact heeft (gehad) op de jeugdprofessional. Er zijn over het handelen van de jeugdprofessional thans meerdere procedures gevoerd, waarbij alle klachten ongegrond zijn verklaard. Nog afgezien van de klacht- en bemiddelingsgesprekken die hebben plaatsgevonden. Het College meent dat de vader inmiddels bovengemiddeld in de gelegenheid is gesteld om over de periode tot aan medio februari 2021 tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kenbaar te maken. Dat maakt dat het College van Toezicht bij eventuele toekomstige klachten allereerst de ontvankelijkheid zal beoordelen. Daarbij is het niet ondenkbaar dat de vader in een volgende klacht – afhankelijk van de feiten en gronden – niet-ontvankelijk wordt verklaard, al dan niet op grond van misbruik van tucht(proces)recht. Het College heeft immers de plicht om te waken voor overmatige tuchtprocedures, waarvan geconcludeerd kan worden dat een ander doel wordt nagestreefd dan het doel van het tuchtrecht (kwaliteitsbewaking). Ook een jeugdprofessional dient tegen dergelijke procedures beschermd te worden. Het College oordeelt dat thans geen sprake is van misbruik van tucht(proces)recht.

3     Het beoordelingskader

Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional, hierna te noemen: de Beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit vijf klachtonderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden door geen onderzoek te doen naar de thuissituatie bij de vader. Hierdoor is een eenzijdig beeld van de kinderen gegeven, gebaseerd op de gekleurde indruk van de moeder. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.1.2 Het College overweegt als volgt. Dat de jeugdprofessional een eenzijdig – en door de moeder gekleurd – beeld heeft gegeven van de kinderen door na te laten de thuissituatie bij de vader te onderzoeken, is voor het College niet vast te stellen. De vader heeft hiervoor in het gezinsplan van
4 maart 2020 een aantal voorbeelden genoemd (onder meer het beeld dat de zoon teruggetrokken, stil en vermijdend zou zijn), waarin hij zich niet kan vinden. Enkel voorbeelden noemen, is naar het oordeel van het College onvoldoende onderbouwing voor een klacht. Daarnaast neemt het College in overweging dat uit het dossier voldoende naar voren is gekomen dat de vader zelf geen contact wenste tussen de jeugdprofessional en de kinderen. In de e-mailberichten van 26 februari, 3 maart, 15 april en 24 juli 2019 heeft de vader in niet mis te verstane woorden duidelijk gemaakt dat hij niet wilde dat de jeugdprofessional in de buurt van de kinderen zou komen. Binnen de mogelijkheden die de jeugdprofessional toen nog restte, heeft zij naar het oordeel van het College voldoende gedaan om de thuissituatie bij de vader te betrekken bij het onderzoek. Zo heeft zij de uitgebreide e-mailcorrespondentie tussen de vader en de moeder mede als informatiebron gebruikt, en is [de jeugdhulpaanbieder] (‘Observaties begeleid bezoek’) ingeschakeld om de bezoeken van de kinderen bij de vader thuis te observeren. Het College heeft in het dossier uitgebreide verslagen van deze observatiebezoeken aangetroffen, die in de maanden maart, april, mei en juni 2019 hebben plaatsgevonden. In een van de verslagen van [de jeugdhulpaanbieder] (van 29 maart 2019) heeft het College gelezen dat de zoon wel in gesprek gaat met [de medewerker van de jeugdhulpaanbieder], maar ook terughoudend is, stil achter zijn computer zit en niet reageert op wat er gebeurt, zodat de beschrijving in het gezinsplan dat de zoon teruggetrokken, stil en vermijdend zou zijn, niet geheel uit de lucht komt vallen. Bovendien leest het College ook veel terug over de krachten van de zoon. Tot slot heeft de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onweersproken verklaard dat zij aan het begin van de ondertoezichtstelling twee keer bij de vader op huisbezoek is geweest. Eveneens heeft zij aan de vader laten weten dat er geen basale zorg was over zijn thuissituatie, wat een huisbezoek niet direct noodzakelijk maakte. Dit blijkt uit een e-mailbericht dat tegelijk met het gezinsplan van 4 maart 2020 aan de vader is verzonden (productie 14 bij het verweerschrift). Er bestaat voor het College dan ook geen aanleiding om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.1.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij onzorgvuldig heeft gerapporteerd en onwaarheden heeft vastgelegd in de rapportages (de gezinsplannen). De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.2.2 Het College overweegt als volgt. In de gezinsplannen van 2 december 2019 en 4 maart 2020 staat op respectievelijk pagina 3 en pagina 4 onder het kopje ‘Veiligheid’: ‘De aanwezigheid van een of meerdere risicofactoren is onbekend, breng dit nader in kaart. Het gaat om de volgende risicofactoren: ‘Verslavingsproblematiek bij opvoeder(s)’ en ‘Opvoeder(s) eerder kind mishandeld, verwaarloost, misbruikt’. Het College overweegt in dit kader dat dergelijke vragen in een taxatie-instrumentarium gestandaardiseerd zijn. Het gaat bovendien niet om een vaststelling van de aanwezigheid van deze risicofactoren; met andere woorden, er staat niet dat deze risicofactoren aanwezig zijn, doch slechts dat ze ‘onbekend’ zijn. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional desgevraagd benadrukt dat deze risicofactoren niet nader in kaart zijn gebracht, omdat de veiligheid bij de ouders voldoende was gewaarborgd.
Ten aanzien van het verwijt van de vader dat het onduidelijk is waarom er in de ARIJ van de zoon ‘Opvoeder(s) eerder kind mishandeld, verwaarloosd, misbruikt’ als onveranderbare risicofactor is opgenomen, heeft de jeugdprofessional verklaard dat vragen of sprake is geweest van kindermishandeling, verwaarlozing of misbruik zijn ingevuld op basis van huiselijk geweld dat bij de ouders zou hebben plaatsgevonden toen zij nog samen waren. Uit het verweerschrift en de bijgevoegde onderbouwende stukken, waaronder het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 5 juni 2018 (pagina 22 en 26), blijkt dat in het verleden (2007, 2010, 2017 en 2018) sprake is geweest van incidenten, die de veiligheid betreffen. Het College merkt in dit verband op dat oude informatie in gezinsplannen blijft staan en nieuwe informatie wordt toegevoegd en volgt de jeugdprofessional dat zij geen aanleiding had om hetgeen al door de Raad voor de Kinderbescherming was onderzocht, opnieuw te onderzoeken. Het College overweegt dat bronvermelding altijd evident is, mede ook vanwege de tijdlijn die dit geeft. In deze is de informatie wel te linken aan de bronnen. Dat het op sommige plaatsen beter had gekund, is echter onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt. Meer in het algemeen veronderstelt het College dat er in deze casus op een aantal punten sprake is van een verschil in visie tussen de vader en de GI. In het eerdergenoemde e-mailbericht dat is meegezonden met het gezinsplan van 4 maart 2020 ziet het College dat er op verzoek van de vader aanpassingen zijn gedaan en dat zijn standpunten steeds bij de gezinsplannen zijn gevoegd, zodat zijn visie voor derden kenbaar is. Bij blijvend en ernstig visieverschil voert de jeugdprofessional omtrent de inhoud van een gezinsplan de regie; een gezinsplan is geen discussiestuk. Het College volgt de vader dan ook niet in zijn stelling dat de jeugdprofessional onzorgvuldig heeft gerapporteerd, dan wel dat zij onwaarheden heeft vastgelegd. Alles overziend is het College van oordeel dat de jeugdprofessional onder de gegeven omstandigheden met haar handelen rondom de gezinsplannen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

4.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij niet neutraal en objectief heeft gewerkt bij het opstellen van de gezinsplannen. Zij geeft blijk van een niet neutrale en niet meervoudig partijdige opstelling in haar werkzaamheden. Zij heeft zich laten leiden door persoonlijke voorkeuren en dit schaadt het belang van de kinderen. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3.2 Het College overweegt als volgt. Het verwijt van de vader dat de voorliggende gezinsplannen niet neutraal en objectief zijn opgesteld en dat de jeugdprofessional de kant van de moeder zou hebben gekozen, is nergens uit het dossier gebleken en is voor het College dan ook niet vast te stellen. Het College verwijst in deze ook naar de hersteluitspraak van de Klachtencommissie van de GI van 23 december 2019, waarin over praktisch hetzelfde verwijt van de vader is geoordeeld dat – hoewel de vader continu het gevoel heeft dat hij wordt benadeeld – dit niet volgt uit de voorliggende stukken. In de gezinsplannen ziet het College dat de zorgen en de krachten van beide ouders zijn benoemd, en krijgen juist de krachten van het gezin veel aandacht. Daar waar de gezinsplannen de vader het gevoel geven dat deze niet neutraal en objectief zijn, merkt het College op dat een jeugdprofessional moet durven opschrijven wat zij ziet, ook als een ouder dat als negatief of in zijn nadeel ervaart. Wanneer het aandeel van een ouder in de strijd verhoudingsgewijs groter is dan dat van de andere ouder mag dat ook worden benoemd. Eén voorbeeld van de vader verdient evenwel een opmerking van het College. Daar waar in het gezinsplan van 2 december 2019 op pagina 7, en in het gezinsplan van 4 maart 2020 op pagina 5 staat: “[De zoon] gaat vaker naar de woning van vader nu vader ook naar [plaatsnaam] is verhuisd. Hier zit hij veelal achter de pc. Vader zegt [de zoon] niet terug te sturen naar huis, want dit zou moeders verdiende straf zijn.”, merkt het College op dat – nu de vader heeft betwist dat hij dat heeft gezegd, en de jeugdprofessional in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft verklaard niet meer te weten wanneer de vader dit zo heeft gezegd – dit citaat beter achterwege had kunnen blijven. Het rapport van de Kinderombudsman uit 2013, genaamd: ‘Is de zorg gegrond?’ omvat onder meer aanbevelingen voor het schrijven van rapportages, zoals het standaard scheiden van feiten en meningen, toepassen van hoor en wederhoor, concreet schrijven en het accorderen van informatie. Dat laatste is naar het oordeel van het College in deze niet gebeurd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund, maar of de jeugdprofessional met haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Dat is naar het oordeel van het College het geval geweest.

4.3.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij de vader ten onrechte beschuldigt van (het aanzetten tot) strafbare feiten. De jeugdprofessional heeft – door haar persoonlijke overtuiging boven de feiten te stellen – geen oog gehad voor de belangen van de kinderen. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.4.2 Het College overweegt als volgt. In de eerdere uitspraak van het College van Toezicht van 21 juni 2019 (zaaknummer 19.038Ta) heeft de vader al geklaagd dat de jeugdprofessional hem vals heeft beschuldigd van het plegen van een strafbaar feit. Daar betrof het echter de vooraankondiging van een schriftelijke aanwijzing van 22 januari 2019 waarin de term ‘hacken’ werd benoemd. Het College heeft de klacht ongegrond verklaard – kortgezegd – omdat het voor het College niet vast was te stellen of de vader zijn zoon leert hacken in strafrechtelijke zin en omdat de vader zelf heeft bijgedragen aan het beeld dat over hem is ontstaan. De jeugdprofessional had naar het oordeel van het College een en ander echter wel genuanceerder kunnen opschrijven. In weerwil van het beroep van de jeugdprofessional op niet-ontvankelijkheid, is de vader naar het oordeel van het College in het onderhavige klachtonderdeel wel ontvankelijk. Nu klaagt de vader over het gezinsplan van latere datum – namelijk van 4 maart 2020 – waarin als bodemeis is opgenomen: “Vader leert [de zoon] geen strafbare feiten. Deze zin zorgt voor veel boosheid en discussie bij vader. Vader heeft meerdere keren te kennen gegeven bedreven te zijn met computers en daarmee zaken in de gaten kan houden die als privacy bestempeld kunnen worden. Er wordt van de vader verwacht dat hij dit soort acties [de zoon] niet leert. Betreft het illegaal vuurwerk afsteken is van 2018. We verwachten dat vader dit [de zoon] niet meer laat doen.” Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional dit mag benoemen in het gezinsplan. In casu staat het in het genoemde gezinsplan op pagina 3, onder bodemeis 3. Daar staan gedragseisen welke gelden als aanwijzing aan de ouders. Ook hier staat niet dat het gebeurt, wordt de vader daarvan niet beschuldigd, maar is het opgenomen als minimale eis. Ook hier kan het College zich wederom voorstellen dat de vader dergelijke informatie in het gezinsplan als negatief ervaart. Echter uit het dossier blijkt een lange gezinsgeschiedenis, met incidenten, met veel strijd tussen de ouders en met strijd tussen de vader en de jeugdbescherming. De jeugdprofessional dient zaken te benoemen, ook als één of beiden ouders daar aanstoot aan neemt. Bovendien heeft de vader zelf een aandeel gehad in het beeld dat over hem is ontstaan, zoals het College in de eerdere tuchtzaak al heeft benoemd. Dat de jeugdprofessional het belang van de kinderen niet voor ogen heeft gehad is, door de vader niet onderbouwd. Het College ziet in het dossier, als ook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een jeugdprofessional die met haar handelwijze heeft aangesloten bij het belang van kinderen. Zij heeft in de gegeven gecompliceerde omstandigheden steeds geprobeerd de kinderen tot hun recht te laten komen. Het College ziet in de klacht dan geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.

4.4.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.5 Klachtonderdeel 5

4.5.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanvragen van het NIFP-onderzoek. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.5.2 Het College overweegt als volgt. Vast staat dat – nadat de kinderrechter op 3 juli 2020 heeft geoordeeld dat een NIFP-onderzoek opportuun is – de jeugdprofessional op 8 juli 2020 de ouders heeft verzocht akkoord te gaan met de aanvraag voor het NIFP-onderzoek. De moeder is akkoord gegaan, de vader niet omdat ‘zijn verhaal leeg was’. Het College kan niet vaststellen dat de jeugdprofessional onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de aanvraag voor het NIFP-onderzoek, of dat de beschrijving van het doel in de aanvraag summier was. Ook in de aanvraag komen beide ouders aan bod. Dat de vader meent dat de aanvraag een eenzijdig en gekleurd beeld geeft van de omstandigheden, waarbij de rol van de vader centraal wordt gezet en die van de moeder niet of nauwelijks wordt benoemd, is volgens het College – net als bij de eerder besproken gezinsplannen – het gevolg van het visieverschil tussen de vader en de GI. Dat is debet aan de onvrede van de vader. Uit het dossier, en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aan de orde is gekomen, is gebleken dat de vader – nadat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de aanvraag – deze heeft aangevuld met de voor hem van belang zijnde voorgeschiedenis. Vervolgens heeft de vader de aanvraag op 28 juli 2020 ondertekend. Het College begrijpt uit de stukken dat er daarna twee aanvragen naar het NIFP zijn verstuurd, namelijk die van de GI en die van de vader. Daardoor is binnen het NIFP kennelijk verwarring ontstaan, waardoor de aanvraag weer van voren af moest worden gestart. Het College kan zich voorstellen dat dit voor alle betrokkenen onaangenaam is geweest, maar dat dit de jeugdprofessional niet is aan te rekenen, noch dat het de jeugdprofessional tuchtrechtelijk is te verwijten dat de aanvraag langer heeft geduurd dan wenselijk. De vader heeft daar zelf ook de hand in gehad. Ten aanzien van het gegeven dat door de GI bij de aanvraag niet alle bescheiden zijn meegestuurd, zijn bij brief van 29 oktober 2020 door de teammanager van de GI al excuses gemaakt. In de brief wordt erkend dat de GI daarin nalatig is geweest en dat alle benodigde stukken inmiddels in het bezit van het NIFP zijn. Het College is met de jeugdprofessional – die tijdens de mondelinge behandeling van de klacht nogmaals heeft verklaard dat dat zeker beter had gekund – van oordeel dat deze omissie onvoldoende is voor een tuchtrechtelijk verwijt.

4.5.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

5 De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • alle klachtonderdelen zijn ongegrond.

Deze beslissing is op 11 mei 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van de heer mr. R. Orie (voorzitter), mevrouw U. Hammer en de heer W.M.P. van Engelen (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. E.C. Abbing (secretaris).

de heer mr. R. Orie, voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris