21.338Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
02/05/2022
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Waarschuwing
Richtlijn:
Samen met ouders en jeugdigen beslissen over passende hulp
Artikel beroepscode:
Bevorderen van het vertrouwen in het beroep (4,D), Toestemming voor de professionele relatie (8,G), Macht en afhankelijkheid (6,H)
Een jeugdbeschermer heeft nagelaten met de moeder te overleggen over het hulpverleningsplan na de overdracht van het dossier. Wat betreft een specifiek voorval is de jeugdprofessional onvoldoende verantwoord omgegaan met de waarheidsvinding.

Klager is [de moeder], hierna te noemen: de moeder. Haar gemachtigde is [de grootvader], de grootvader van de kinderen.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2019 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2019 staat hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd. Zijn gemachtigde is mevrouw mr. M. Kramer, advocaat te Amsterdam.

De digitale mondelinge behandeling van de klacht door het College heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

Het College gaat uit van het aangepaste klaagschrift (ontvangen op 19 september 2021), het verweerschrift (ontvangen op 9 december 2021) en wat is besproken tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht, waaronder de pleitnota van de jeugdprofessional.

1     De feiten

1.1 De moeder heeft twee minderjarige kinderen. De oudste dochter is geboren in 2010 en de jongste dochter in 2015.

1.2 De moeder en de vader van de oudste dochter zijn uit elkaar. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de oudste dochter.

1.3 De moeder en de vader van de jongste dochter zijn omstreeks eind 2018 uit elkaar gegaan. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de jongste dochter. In de periode van [dag] augustus 2020 tot omstreeks [dag] mei 2021 waren de ouders gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de jongste dochter. 

1.4 De kinderrechter heeft op 2 juni 2020 de kinderen (voorlopig) onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling. Daarnaast is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, waarna de kinderen in een pleeggezin zijn geplaatst. De kinderrechter heeft later bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing vanaf 21 augustus 2020 gold als een deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing.

1.5 Op of omstreeks 9 oktober 2020 heeft de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgenomen van de in eerste instantie betrokken gecertificeerde instelling. Per 3 november 2020 is de jeugdprofessional als vaste jeugdbeschermer belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, nadat aanvankelijk het instroomteam van de GI hiermee was belast. 

1.6 Op 17 december 2020 zijn de kinderen (versneld) bij de moeder thuisgeplaatst.

1.7 Op 14 januari 2021 is een collega van de jeugdprofessional als tweede jeugdbeschermer betrokken bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen.

1.8 Op 1 mei 2021 is de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen binnen de GI intern overgedragen van de locatie [plaats 1] naar de locatie [plaats 2], in verband met de verhuizing van de moeder met de kinderen. Op 10 mei 2021 heeft een afrondend gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional en de moeder.

2     Het beoordelingskader

2.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit negen klachtonderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld, waarbij het College vanwege de nauwe samenhang de volgende klachtonderdelen gezamenlijk bespreekt:

  • klachtonderdelen 1 en 9;
  • klachtonderdelen 4, 5 en 8.

3.1 Klachtonderdelen 1 en 9

3.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat het hulpverleningsplan nooit met haar is besproken (klachtonderdeel 1) en dat hij heeft gewerkt met een hulpverleningsplan zonder haar handtekening (klachtonderdeel 9). De jeugdprofessional heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.1.2 Het College stelt vast dat de in eerste instantie betrokken gecertificeerde instelling een hulpverleningsplan heeft opgesteld op 25 juni 2020 in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen. Een medewerker van deze gecertificeerde instelling heeft het hulpverleningsplan op 11 september 2020 ondertekend. De moeder heeft het hulpverleningsplan niet ondertekend. Over het hulpverleningsplan is in de overdracht van de eerst betrokken gecertificeerde instelling aan de GI onder andere het volgende opgenomen: “Het plan wat [de eerste gecertificeerde instelling] heeft geschreven is door moeder niet goed gekeurd, omdat zij van mening is dat veel informatie niet klopt. De voorwaarden zijn met moeder besproken, maar moeder lijkt deze niet te begrijpen of om te kunnen zetten naar verbeterdoelen.” Tot slot blijkt uit de overgelegde correspondentie dat de moeder in ieder geval bij de jeugdprofessional heeft geïnformeerd naar de stand van zaken rondom het hulpverleningsplan in haar e-mail van 3 maart 2021.
Het College overweegt dat het hulpverleningsplan onderdeel is van verantwoorde hulp, zoals een gecertificeerde instelling deze op grond van de wet dient te verlenen. Dit blijkt uit artikel 4.1.1 Jeugdwet in samenhang met artikel 4.1.3, eerste en tweede lid, Jeugdwet. Blijkens de toelichting bij artikel 4.1.3, tweede lid, Jeugdwet dient een goed hulpverlener zorgvuldig te overleggen met (de jeugdige en) de ouders over de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Om dat te waarborgen is het vereiste van overleg over het hulpverleningsplan opgenomen in het tweede lid. Het vereiste van overleg vloeit ook voort uit artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Daarnaast is in de ‘Richtlijn Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ hierover onder meer opgenomen dat “Als er aarzeling of weerstand bij ouders of jeugdige bestaat, dan is het nodig te onderzoeken wat de reden hiervan is. Het heeft geen zin om ouders en jeugdige onder druk te zetten om een beslissing te nemen. Wat kan helpen is dat de jeugdprofessional het gesprek afrondt, ouders en jeugdige vraagt om er nog eens over na te denken en er de volgende keer op terugkomt. In het volgende gesprek kan de jeugdprofessional vragen hoe ouders en jeugdige er dan over denken. Het is belangrijk dat hij hierbij open vragen stelt en goed met ouders en jeugdige verkent welke vragen of aarzelingen zij nog hebben. Zo kunnen de jeugdprofessional, ouders en jeugdige het plan verder verfijnen.”
Voor zover het verwijt ziet op het werken met een hulpverleningsplan zonder handtekening van de moeder, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet verwijtbaar heeft gehandeld. Dit is geen vereiste om met een hulpverleningsplan te mogen werken. Het is echter wel essentieel dat de jeugdprofessional samen met in dit geval de moeder bespreekt of datgene wat in het hulpverleningsplan staat, inderdaad is wat zij wil. Bij de overdracht van het dossier is de jeugdprofessional geïnformeerd over de weerstand van de moeder tegen het hulpverleningsplan. Het College volgt het standpunt van de jeugdprofessional voor zover hij heeft aangevoerd dat de weerstand van de moeder niet maakt dat hij gehouden was een nieuw hulpverleningsplan op te stellen. De informatie uit de overdracht op dit punt had echter naar het oordeel van het College voor de jeugdprofessional wel aanleiding moeten zijn om met de moeder het gesprek aan te gaan. Het is het College niet gebleken dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Ook na de e-mail van de moeder van 3 maart 2021 is de jeugdprofessional niet met de moeder in gesprek gegaan om tot overeenstemming te komen over het hulpverleningsplan, dan wel de bezwaren te bespreken. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij heeft nagelaten na de overdracht van de uitvoering van de ondertoezichtstelling (en voor de eerste evaluatie van het hulpverleningsplan omstreeks april 2021) het hulpverleningsplan met de moeder te bespreken. De jeugdprofessional heeft hierdoor in strijd gehandeld met de ‘Richtlijn Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

3.1.3 Het College is van oordeel dat klachtonderdeel 1 gegrond is en dat klachtonderdeel 9 ongegrond is.

3.2 Klachtonderdeel 2

3.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat er niets met het familiegroepsplan is gedaan. De jeugdprofessional heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.2.2 De moeder heeft desgevraagd bij de digitale mondelinge behandeling van de klacht toegelicht dat na de overdracht van de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de GI het instroomteam aan haar heeft gevraagd om een familiegroepsplan op te stellen. Vervolgens heeft de moeder (met haar netwerk en zonder de destijds met gezag belaste vader van de jongste dochter) een familiegroepsplan opgesteld en zij heeft dit aan het instroomteam gestuurd. De jeugdprofessional heeft hiervan later ook een kopie ontvangen. Hierna heeft de moeder in de e-mails van 16 december 2020 en 3 maart 2021 bij de jeugdprofessional geïnformeerd naar de stand van zaken rondom het familiegroepsplan. Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional onweersproken verklaard dat hij met de moeder heeft besproken dat het familiegroepsplan niet toepasbaar was, omdat het eenzijdig was opgesteld en het dus geen gedragen plan was. Hieraan heeft hij toegevoegd dat bij nader inzien het wellicht beter was geweest om deze boodschap schriftelijk te bevestigen.
Allereerst merkt het College op dat het niet bevoegd is om klachten over het handelen en het nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen. Voor zover deze klacht ziet op het handelen en of het nalaten van het instroomteam van de GI wat betreft het verzoek om een familiegroepsplan en de ontvangst hiervan, is het College dan ook niet bevoegd om een oordeel te geven. Wat betreft het handelen van de jeugdprofessional rondom het familiegroepsplan, acht het College het voldoende aannemelijk dat de jeugdprofessional met de moeder heeft besproken dat het familiegroepsplan in haar specifieke situatie niet toepasbaar was. Hoewel het wellicht beter was geweest om – zoals de jeugdprofessional zelf ook heeft aangevoerd – deze mededeling ook schriftelijk aan de moeder te bevestigen, mede gelet op haar terugkerende vragen op dit punt, is de jeugdprofessional met zijn handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.

3.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.3 Klachtonderdeel 3

3.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij onterecht bij de rechter heeft gemeld dat de moeder en de oudste dochter akkoord zijn met een verlenging van de ondertoezichtstelling. De jeugdprofessional heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.3.2 Ter onderbouwing van dit verwijt heeft de moeder overgelegd het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met betrekking tot de oudste dochter van 6 mei 2021. Hierin is opgenomen voor zover van belang voor dit verwijt: “Moeder is akkoord met verlenging van de ondertoezichtstelling” en “Het verzoekschrift is met de minderjarige besproken: [de oudste dochter] is akkoord met verlenging van de ondertoezichtstelling. [De oudste dochter] wil wel graag zelf gehoord worden door de rechter.” Tijdens het afsluitende gesprek op 10 mei 2021 bleek het de jeugdprofessional dat de moeder niet (meer) achter een verlenging van de ondertoezichtstelling stond. De jeugdprofessional heeft de betrokken jeugdbeschermers van de locatie [plaats 2] hierover op de hoogte gesteld en hij heeft aan hen verzocht dit kenbaar te maken aan de rechtbank. In het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met betrekking tot de jongste dochter van 12 mei 2021 is opgenomen dat de moeder niet akkoord was met een verlenging van de ondertoezichtstelling.
Het College kan niet vaststellen of en op welke wijze of met welke woorden voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van 6 mei 2021 bij de rechtbank de jeugdprofessional met de moeder en de oudste dochter hierover heeft gesproken. Immers, aan het woord van de één kan niet meer waarde worden gehecht dan aan het woord van de ander. Het is het College wel gebleken dat de jeugdprofessional direct heeft gehandeld nadat in het afsluitende gesprek bleek dat de moeder geen verlenging van de ondertoezichtstelling wenste. Voor het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de oudste dochter is het standpunt gecorrigeerd en in het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de jongste dochter is het standpunt juist opgenomen. Dit maakt dat het College van oordeel is dat de jeugdprofessional onder de gegeven omstandigheden geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.3.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.4 Klachtonderdelen 4, 5 en 8

3.4.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet de juiste hulp voor de kinderen heeft ingezet (klachtonderdeel 4), dat hij de moeder en de kinderen niet heeft voorbereid op de thuisplaatsing (klachtonderdeel 5) en dat hij geen actie heeft ondernomen in het belang van de kinderen (klachtonderdeel 8). De jeugdprofessional heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.4.2 Voor de beoordeling van deze klachtonderdelen zal het College eerst in het algemeen de verwijten van de moeder bespreken over het niet inzetten van de juiste hulp voor de kinderen en het niet ondernemen van actie in hun belang gedurende de gehele betrokkenheid van de jeugdprofessional. Onder 3.4.3 wordt vervolgens de specifieke situatie rondom de thuisplaatsing van de kinderen besproken.
Het College stelt vast dat op het moment dat de jeugdprofessional belast werd met de uitvoering van de ondertoezichtstelling reeds hulpverlening voor de kinderen was ingezet. Zo was voor de oudste dochter traumabehandeling ingezet bij [het ziekenhuis]. De traumabehandeling van de jongste dochter was tijdelijk stopgezet, omdat haar vader geen toestemming verleende. Daarnaast hadden de moeder en de kinderen gezinsbehandeling bij [de instelling 1]. Omstreeks […] 2021 trad het vernieuwde jeugdzorgbeleid in [de regio] in werking, waardoor de jeugdprofessional en zijn collega ook meermaals contact hebben gehad met [de instelling 1] en [de instelling 2] over het voortzetten/inzetten van de hulpverlening. Omstreeks maart 2021 bleken beide organisaties geen hulp (meer) te kunnen inzetten. Hierover heeft de jeugdprofessional verklaard dat het probleem aldus niet lag in de medewerking van de ouders aan de hulpverlening, maar in het gebrek aan mogelijkheden met betrekking tot het hulpaanbod. Tot slot is de moeder met de kinderen omstreeks april 2021 verhuisd.
In de ‘Richtlijn Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ wordt benadrukt dat gedeelde besluitvorming ook in het gedwongen kader van toepassing is. In de richtlijn wordt daarbij opgemerkt dat gedeelde besluitvorming grenzen kan kennen. “Een jeugdbeschermingsmaatregel geeft toegevoegd gezag aan een jeugdbeschermer, die randvoorwaarden of doelen stelt aan de hulp. Dat kan maken dat er minder keuzes zijn voor ouders en jeugdigen. Dit maakt het hulpproces gecompliceerd, maar onderstreept de noodzaak van een goede samenwerking tussen professional en ouders en jeugdige. Belangrijk hierbij is dat de jeugdbeschermer ouders en jeugdige goed informeert over de eventuele keuzemogelijkheden, over de maatregelen die worden genomen en over hun rechten en plichten hierin […]. De jeugdbeschermer dient regelmatig te vertellen welke stappen er worden gezet, wat er van ouders en jeugdige verwacht wordt en welke keuzes zij binnen deze stappen kunnen maken.”
Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als het gaat om het inzetten van de juiste hulp voor de kinderen en actie ondernemen voor hen. De hulpverlening was reeds ingezet op het moment dat hij betrokken raakte. Daarnaast heeft hij voldoende actie ondernomen om het voortzetten van de hulpverlening te realiseren. Wel is het College van oordeel dat de jeugdprofessional beter met de moeder had moeten afstemmen welke stappen er werden gezet en wat er van haar en de kinderen verwacht werd, waardoor meer sprake was van gedeelde besluitvorming. Dit bevordert ook de samenwerkingsrelatie en de intrinsieke motivatie, en draagt bij aan de eigen regie van ouders. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen beter had gekund.

3.4.3 Gedurende de betrokkenheid van de jeugdprofessional zijn de kinderen versneld thuisgeplaatst bij de moeder. Een deel van het verwijt over het niet inzetten van de juiste hulp voor de kinderen (klachtonderdeel 4) ziet hierop, evenals het verwijt dat de moeder en de kinderen hierop niet zijn voorbereid (klachtonderdeel 5). Hierover overweegt het College als volgt.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat de kinderen op 17 december 2020 versneld zijn thuisgeplaatst, toen op die dag bleek dat de pleegouders – mede in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus en de afgekondigde lockdown – niet wilden meewerken aan het uitbreiden van de omgang in het kader van het thuisplaatsingstraject. Hierop heeft diezelfde dag overleg plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional, de pleegzorgwerker en de gedragswetenschappers van beide organisaties. De uitkomst van dit overleg was dat het wenselijk was (dan wel het minst nadelig) om de kinderen versneld terug te plaatsen bij de moeder. Hierna is aan de moeder gevraagd of zij ermee kon instemmen dat de kinderen die dag bij haar geplaatst zouden worden. De moeder ging akkoord. Aanvankelijk was de thuisplaatsing voor de duur van vier weken (gelijk aan de periode van de afgekondigde lockdown). De lockdown werd verlengd tot 9 februari 2021 en daarmee de thuisplaatsing ook. De machtiging tot uithuisplaatsing liep af op 25 februari 2021, waarna de GI besloten heeft de kinderen thuisgeplaatst te houden, omdat het kort terugplaatsen in een (nieuw) pleeggezin onwenselijk werd geacht. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) heeft over het versneld terugplaatsen in de toetsing van het besluit van de beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de jongste dochter van 16 maart 2021 geconcludeerd: “De RvdK is van mening dat de vervroegde abrupte volledige terugplaatsing medio december 2020 ook door het gebrek aan directe intensieve ambulante gezinsbegeleiding niet in het belang is geweest van de kinderen. Een stapsgewijze terugplaatsing heeft te allen tijde de voorkeur. Echter: de RvdK begrijpt van [de GI] dat er medio december 2020 geen alternatief mogelijk was die wel in het belang van [de jongste dochter] zou zijn geweest. Een volledige plaatsing bij de pleegouders was medio december 2020 niet passend omdat [de jongste dochter] hierdoor zonder gegronde reden voor een langere periode dan nodig weggehouden zouden worden bij haar moeder, hetgeen schadelijk voor haar zou zijn en het traject van de terugplaatsing zou belemmeren. Een kortdurende deeltijd plaatsing in een nieuw (crisis)pleeggezin, zou ook te belastend voor [de jongste dochter], als reeds beschadigd meisje, zijn geweest. Dit neemt niet weg dat de wijze waarop de huidige terugplaatsing heeft plaatsgevonden onwenselijk was, maar dit wordt, in het licht van het bovenstaande, wel meer begrijpelijk.” De jeugdprofessional heeft tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht hier onweersproken aan toegevoegd dat hij sinds de terugplaatsing frequent(er) bij de moeder is langs geweest.
Alles overziend is het College van oordeel dat het versneld thuisplaatsen van de kinderen op 17 december 2020 geen schoonheidsprijs verdient, zoals de jeugdprofessional zelf ook heeft erkend. De jeugdprofessional heeft echter onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het College zorgvuldig gehandeld. Het besluit om de kinderen (tijdelijk) terug te plaatsen is multidisciplinair genomen en getoetst. Het was wellicht beter geweest als de jeugdprofessional niet alleen om instemming had gevraagd aan de moeder voor de versnelde terugplaatsing, maar met haar ook meer de afstemming had gezocht over wat zij hiervoor nodig had. Zeker omdat destijds ook bekend was dat door de versnelde en abrupte terugplaatsing er geen directe intensieve ambulante gezinsbegeleiding betrokken zou zijn. De moeder werd weliswaar gesteund vanuit haar netwerk en de jeugdprofessional is zelf ook frequent(er) langs geweest, maar voor het bevorderen van een goede samenwerkingsrelatie en om bij te dragen aan de eigen regie van de moeder was het beter geweest om de verwachtingen over en weer uit te spreken. Gelet op het vorenstaande is het College echter van oordeel dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als het gaat om het voorbereiden van de moeder en de kinderen op de thuisplaatsing en het inzetten van hulpverlening in dit kader.

3.4.4 Het College is van oordeel dat de klachtonderdelen 4, 5 en 8 ongegrond zijn.

3.5 Klachtonderdeel 6

3.5.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet met de kinderen in gesprek gaat. De jeugdprofessional heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.5.2 Allereerst merkt het College op dat de omvang van de klacht die ter beoordeling voorligt voor alle betrokkenen, inclusief het College, helder dient te zijn. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel zal het College zich dan ook beperken tot het verwijt geformuleerd in het klachtonderdeel, namelijk dat de jeugdprofessional niet met de kinderen in gesprek is gegaan. Teneinde de schijn van partijdigheid te voorkomen heeft het College namelijk niet de bevoegdheid om zelf klachten te (her)formuleren en/of te destilleren uit de toelichting bij de klacht. Voor zover de jeugdprofessional toch aanleiding heeft gezien zich op alle onderdelen te verweren, maakt dat het voorgaande niet anders.
De jeugdprofessional heeft desgevraagd tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht onweersproken toegelicht dat hij driemaal met de kinderen heeft gesproken. De kennismaking was in aanwezigheid van de pleegouders. Hierna heeft hij op een ander moment met de kinderen gesproken en hij heeft een andere keer met alleen de oudste dochter gesproken. Daarnaast heeft ook een gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional en de oudste dochter met ondersteuning van AKJ. Verder heeft de jeugdprofessional toegelicht wat zijn afwegingen waren als het gaat om het wel of niet voeren van gesprekken met de kinderen, waarbij voor hem de leeftijd van de kinderen en de echtscheidingsproblematiek belangrijke aspecten waren.
Het is voor het College voldoende aannemelijk geworden dat de jeugdprofessional in de periode van zes maanden dat hij namens de GI belast was met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen viermaal heeft gesproken met oudste dochter en tweemaal met de jongste dochter. De afwegingen die de jeugdprofessional in dit kader heeft gemaakt, kan het College volgen. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

3.5.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.6 Klachtonderdeel 7

3.6.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij informatie verdraait. De jeugdprofessional heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.6.2 De moeder heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel één voorbeeld naar voren gebracht over de informatieweergave van de jeugdprofessional in het gesprek met de RvdK over het plaatsen van buisjes bij de jongste dochter. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel zal het College zich hiertoe ook beperken.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat de jongste dochter een medische indicatie had voor het laten plaatsen van buisjes. De vader (destijds met gezag belast) wilde aanvankelijk geen toestemming verlenen voor de ingreep. Nadat de klachten van de jongste dochter verergerden en de moeder de jeugdprofessional had geïnformeerd dat zij een ander ziekenhuis had gevonden waar haar dochter eerder geholpen kon worden, reageerde de jeugdprofessional in zijn e-mail van 11 januari 2021: “Eigenlijk denk ik hoe sneller hoe beter.” Hierna is de ingreep – zonder toestemming van de vader – bij de jongste dochter verricht. In het kader van de toetsing van het besluit tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft de RvdK daarna met de jeugdprofessional en zijn collega gesproken. In de bijlage bij dit besluit is een gespreksweergave bijgevoegd waarin over het voorval onder meer staat genoteerd: “De [jeugdbeschermers] vinden het zorgelijk dat de ouders van [de jongste dochter] beslissingen nemen waarvan duidelijk is dat de andere ouder het er niet mee eens is. Zo heeft moeder [de jongste dochter] zonder toestemming van vader aan haar oor laten opereren (‘buisjes’ laten plaatsen) en heeft vader de [jeugdbeschermers] al laten weten nergens aan mee te zullen werken.” Desgevraagd heeft de jeugdprofessional tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht toegelicht dat hij dit voorval had gebruikt in het gesprek met de RvdK als voorbeeld waaruit blijkt dat de ouders het niet met elkaar eens zijn en om de complexiteit van de zaak toe te lichten.
Het College wijst allereerst op de ‘Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ waarin is opgenomen dat verantwoord omgaan met waarheidsvinding belangrijk is voor de onderbouwing van de ingrijpende en vaak complexe beslissingen die jeugdprofessionals moeten nemen ten aanzien van kinderen en ouders. De jeugdprofessionals moeten gedegen feitenonderzoek doen en op een heldere en neutrale wijze de meningen van de betrokkenen weergeven. Vooral bij complexe scheidingen is dit van belang. Daarnaast is in artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode vastgelegd dat de jeugd- en gezinsprofessional het gezag en de invloed die hij heeft ten opzichte van cliënt(en) ten positieve aanwendt en deze niet misbruikt. Hij dient zich ervan bewust te zijn dat de (jeugdige) cliënt mogelijk zeer afhankelijk is van hem.
Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional in strijd gehandeld met artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode met zijn weergave van het voorval in het gesprek met de RvdK. De jeugdprofessional is er onvoldoende in geslaagd om op heldere en neutrale wijze de meningen van de betrokkenen weer te geven, maar ook de feiten te benoemen met daarbij zijn eigen rol in het geheel. Dit is juist van belang, omdat wanneer onjuiste informatie in verslagen wordt opgenomen, dit in de verdere keten grote gevolgen kan hebben. Door de weergave van het voorval in het gesprek met de RvdK heeft de jeugdprofessional eveneens het vertrouwen van de moeder in de jeugdhulp niet bevorderd, waardoor ook artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode is geschonden.

3.6.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4     Maatregel: waarschuwing

4.1 Het College ziet aanleiding om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijke maatregel van waarschuwing op te leggen. Naar het oordeel van het College is de jeugdprofessional verwijtbaar tekortgeschoten in het naleven van twee essentiële punten in de beroepsuitoefening, namelijk het met de moeder overleggen over het hulpverleningsplan na de overdracht van het dossier door de eerste gecertificeerde instelling en het verantwoord omgaan met waarheidsvinding wat betreft het voorbeeld van het plaatsen van buisjes bij de jongste dochter. Het College heeft bij de jeugdprofessional een proactieve houding gemist richting de moeder, die terechte vragen had, maar ook wat betreft het informeren van de moeder over zijn ziens- en werkwijze. Daarbij heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College matig gereflecteerd op zijn handelen. Bij het opleggen van een passende maatregel heeft het College ook in overweging genomen dat de jeugdprofessional in een complexe situatie heeft moeten handelen. Enerzijds als jeugdbeschermer van een opvolgende gecertificeerde instelling nadat al ingrijpende beslissingen waren genomen, en anderzijds gelet op de situatie rondom de vader van de jongste dochter. Tevens zijn in dit specifieke geval de gevolgen van het verwijtbare handelen beperkt gebleven.

5     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • klachtonderdelen 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9 zijn ongegrond;
  • klachtonderdelen 1 en 7 zijn gegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing

Deze beslissing is op 2 mei 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mevrouw mr. E.M. Jacquemijns (voorzitter), de heer W.L. Scholtus en mevrouw J.A. Pires (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. T.S.A. Kloos (secretaris).

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter

mevrouw mr. T.S.A. Kloos, secretaris