21.314Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
10/11/2022
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Deels niet-ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Geen maatregel
Artikel beroepscode:
Bevorderen van het vertrouwen in het beroep (4,D), Respect (5,E), Toestemming voor de professionele relatie (8,G)
Een jeugdprofessional stond onvoldoende open voor een andere werkwijze tijdens een herijkingsgesprek en heeft zich onvoldoende ingespannen om referenten te spreken.

Klaagster is [de moeder], hierna ook te noemen: de moeder. Haar gemachtigde is [de gemachtigde], vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna ook te noemen: de jeugdprofessional, voorheen werkzaam als jeugd- en gezinsprofessional bij [de GI], hierna ook te noemen: de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2018 tot en met [datum] 2021 is hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd geweest. Zijn gemachtigde is mevrouw mr. J. Huitema, jurist bij &Jeugd.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 29 september 2022 in aanwezigheid van de moeder en de hiervoor genoemde gemachtigden. De jeugdprofessional was met bericht niet aanwezig.

Het College gaat uit van:

  • het klaagschrift ontvangen op 11 maart 2022;
  • het verweerschrift ontvangen op 21 juli 2022;
  • de beslissing van de voorzitter van 9 juni 2022;
  • wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht.

1     De feiten

1.1 Klaagster is moeder van een minderjarige (hierna: de minderjarige), geboren in 2016.

1.2 De moeder en de vader van de minderjarige (hierna tezamen te noemen: de ouders) zijn sinds mei 2017 uit elkaar. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige. De minderjarige woont bij de moeder. Tot het gezin van de moeder behoren ook nog twee minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk van de moeder.

1.3 De vader heeft in september 2017 een verzoek tot vaststelling van een zorgregeling ingediend. De rechtbank heeft op 7 december 2017 de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) verzocht een onderzoek inzake gezag en omgang van de minderjarige in te stellen. Dit onderzoek is op 18 december 2017 gestart. De RvdK heeft het onderzoek ambtshalve uitgebreid met een onderzoek naar de opvoedsituatie van de minderjarige. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het raadsrapport van 1 mei 2018, hierna ook te noemen: het raadsrapport.

1.4 Bij beschikking van 19 juli 2018 heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI. Nadien is de ondertoezichtstelling steeds verlengd.

1.5. Op 31 juli 2018 heeft de moeder bij het College van Toezicht van SKJ een klacht ingediend tegen de onderzoeker van de RvdK. Deze klacht heeft betrekking op de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en de bevindingen daarvan zijn neergelegd in het raadsrapport. Op 28 februari 2019 heeft het College van Toezicht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard (zaaknummer [zaaknummer]), hierna ook te noemen: de beslissing van het College van Toezicht.

1.6 Op 10 februari 2020 heeft de moeder een klacht ingediend tegen de GI. Hierop heeft de klachtencommissie op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan.

1.7 Op 27 mei 2020 heeft de RvdK een oplegnota opgesteld. Hierin benoemt de RvdK ‘expliciet dat de raadsrapportage van 1 mei 2018 niet meer gebruikt mag worden voor juridische procedures alsook afwegingen omtrent (gedwongen) hulpverlening voor wat betreft de beeldvorming rondom de persoon van [de moeder], als ook over [de minderjarige] en [de vader] en daarmee dus over de gehele context. De [RvdK] benoemt uitdrukkelijk dat betrokken hulpverleners (zoals [de GI]) die hun hulpverlening baseren op de bevindingen van dit rapport deze uitdrukkelijk moeten heroverwegen in het licht van het gegeven dat het rapport de nodige hiaten kent (…)’.

1.8 Op 12 juni 2020 heeft er een zogenoemd herijkingsgesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren: de moeder, bijgestaan door een onafhankelijk vertrouwenspersoon en een jurist, de jeugdprofessional en zijn collega, de gedragswetenschapper van de GI en een vertegenwoordiger van [de organisatie].

1.9 Op 3 juli 2020 heeft de moeder een klacht ingediend tegen de jeugdprofessional. Hierop heeft de klachtencommissie op 29 december 2020 uitspraak gedaan.

1.10 Op 15 maart 2021 heeft de moeder haar vertrouwen in de jeugdprofessional en de GI opgezegd. Daarop is besloten de zaak over te dragen aan een andere GI.

1.11 De jeugdprofessional is van 29 januari 2019 tot 30 mei 2021 namens de GI belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2     Het beoordelingskader

2.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional, versie 2017 (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3     De klacht en het verweer

De moeder heeft 14 klachtonderdelen ingediend. Bij beslissing van 9 juni 2022 heeft de voorzitter van het College van Toezicht de moeder niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 5, 7, 10, 11, 12, 13, en 14. In deze zaak gaat het daarom alleen om de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 6, 8 en 9.

Deze klachtonderdelen houden het volgende in:

  1. de jeugdprofessional gaat onterecht uit van bij hem bekende onjuiste en onvolledige informatie;
  2. de jeugdprofessional staat niet open voor een andere werkwijze tijdens het herijkingsgesprek;
  3. de jeugdprofessional zet zich onvoldoende in om referenten te spreken;
  4. het ontbreekt de jeugdprofessional aan meervoudig partijdig handelen;
  5. de jeugdprofessional dicht de door hem genoemde ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarige onterecht toe aan de moeder;
  6. de jeugdprofessional heeft onzorgvuldig gehandeld door niet in te gaan op de hulpvraag van de moeder;
  7. de jeugdprofessional is onterecht overgegaan tot uitvoering van een dwangsom.

Concluderend meent de moeder dat de jeugdprofessional niet heeft gehandeld zoals het van een behoorlijk handelend beroepsbeoefenaar verwacht mag worden.

De jeugdprofessional herkent zich niet in het beeld dat de moeder van hem schetst. Hij betoogt dat hij zich steeds volledig heeft ingezet om goed te communiceren met de moeder en een samenwerkingsrelatie met haar op te bouwen. De jeugdprofessional verzoekt de moeder in haar klacht niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze ongegrond te verklaren.

De afzonderlijke klachtonderdelen worden hierna besproken en beoordeeld.

4     De beoordeling van de klacht

4.1        Klachtonderdeel 1

4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij onterecht uit gaat van bij hem bekende onjuiste en onvolledige informatie. Ondanks dat het College van Toezicht haar klacht over het raadsonderzoek en -rapport (gedeeltelijk) gegrond had verklaard, heeft de jeugdprofessional uitgesproken dat hij uit blijft gaan van de informatie uit het raadsrapport totdat de RvdK zelf het raadsrapport rectificeert. De jeugdprofessional heeft ook nog uit het raadsrapport geciteerd.

Bij de mondelinge behandeling van het College heeft de moeder toegelicht dat zij vooral doelt op de conclusie van het rapport, waarin volgens haar onterecht is opgenomen dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging omdat er geen omgang van de vader met de minderjarige is geweest en dat beide ouders strijd leveren en niet bereid zijn mee te werken in het vrijwillige kader. Het zit haar ook dwars dat er nimmer onderzoek is gedaan naar huiselijk geweld. Volgens de moeder nam de jeugdprofessional de veiligheid van de minderjarige en die van haar twee andere kinderen niet serieus.

4.1.2 De jeugdprofessional geeft toe dat zijn uitspraak dat hij uit blijft gaan van de informatie uit het raadsrapport totdat de RvdK zelf het raadsrapport rectificeert, ongelukkig is, maar volgens hem moet deze worden bezien in het licht van het feit dat hij als jeugdprofessional het raadsrapport niet kan wijzigen en moet wachten op een rectificatie van de RvdK. In wezen, zo betoogt de jeugdprofessional, is hij juist heel zorgvuldig te werk gegaan. Omdat hij van aanvang af op de hoogte was van de klacht van de moeder tegen de raadsonderzoeker, heeft hij ervoor gekozen een goed onderbouwd traject te starten en zijn eigen bevindingen centraal te stellen. Daarbij heeft hij opnieuw met beide ouders de samenwerking gezocht in een proces gebaseerd op objectieve informatie, die bij professionele hulpverleningsinstanties werd opgehaald. Hij heeft de moeder gehoord in haar zorgen en vragen rondom het raadsrapport en haar gevraagd concreet en specifiek aan te geven waar zij nog informatie uit het raadsrapport zag terugkomen in de plannen van aanpak, maar de moeder heeft hier geen concreet antwoord op gegeven.

4.1.3 Het College overweegt als volgt. De jeugdprofessional heeft met de uitspraak dat hij van het raadsrapport uit blijft gaan totdat de RvdK deze zelf rectificeert, tegenover de moeder weliswaar de indruk gewekt dat hij ‘van bij hem bekende onjuiste en onvolledige informatie’ is blijven uitgaan, maar of hiervan ook daadwerkelijk sprake is geweest, is het College niet gebleken. De jeugdprofessional heeft betoogd dat hij vanuit de wetenschap dat de moeder bezwaren had tegen het raadsrapport, juist heel bewust is uitgegaan van de eigen bevindingen en die van de ingeschakelde hulpverleningsinstanties. Het College ziet dit bevestigd in een e-mail van de jeugdprofessional van 14 juni 2019 aan de moeder waarin hij schrijft:  “(…) Het is bij ons niet bekend dat er ergens vanuit onze kant sprake is van onjuiste on onvolledige informatie. Dat er op sommige fronten een verschil van visie is over het verloop van gebeurtenissen en feiten; dat moge duidelijk zijn. Mocht je nog aanvullende informatie naar de Rechtbank willen sturen dan kan dat natuurlijk altijd. Mocht je nu ergens concluderen dat er wel sprake is van onjuiste of onduidelijke informatie; dan horen we het natuurlijk graag want we proberen altijd feitelijk te zijn. Gelieve dan zeer specifiek aan te geven waar je op doelt. Houdt er wel rekening mee dat er sprake kan zijn van een visieverschil. Mochten er nog vragen zijn dan hoor ik het graag.” Zo de jeugdprofessional al van onjuiste of onvolledige informatie zou zijn uitgegaan, heeft de jeugdprofessional de moeder genoegzaam in de gelegenheid gesteld hierop een correctie of aanvulling te geven. Het College is daarom van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet open staat voor een andere werkwijze tijdens het herijkingsgesprek. De oplegnota van de RvdK had volgens de moeder aanleiding moeten zijn om de uitvoering van de ondertoezichtstelling te herdefiniëren, met aandacht voor het huiselijk geweld dat volgens haar had plaatsgevonden en het klachtgedrag van de minderjarige. In het herijkingsgesprek heeft de jeugdprofessional echter uitgesproken dat er geen onderzoek komt, dat er wordt doorgegaan op de ingeslagen weg en dat de GI zelf geen referenten gaat spreken. Nog vóór het herijkingsgesprek ontving zij van de jeugdprofessional een e-mail waarin stond dat het gesprek geen nieuw inzicht zou geven.

4.2.2 De jeugdprofessional voert aan dat de beslissing om geen onderzoek op te starten in multidisciplinair overleg is genomen en na bestudering van de oplegnota, de gesprekken die in dat kader met de moeder hebben plaatsgevonden en de bevindingen in het kader van de ondertoezichtstelling. De zorgen over huiselijk geweld in het verleden zijn niet bevestigd. De meningen van de ouders en hun netwerk over wat er in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, liggen uiteen en er is geen objectieve en feitelijke informatie beschikbaar over wat er zich nu precies heeft afgespeeld. De GI heeft de praktijkondersteuner huisarts (POH) van de vader gesproken. In het gesprek met de moeder is daarover teruggekoppeld dat de POH geen signalen van onveiligheid had gezien en dat zij geen reden zag waarom de vader geen contact met de minderjarige zou kunnen hebben. Hoewel de moeder ook gedurende de ondertoezichtstelling aangaf dat er nog steeds sprake zou zijn van huiselijk geweld, is dit noch door de ingezette hulpverleningsinstanties, noch door de GI waargenomen. De GI heeft gedurende de ondertoezichtstelling geen referenten kunnen spreken die een objectief en feitelijk beeld konden schetsen van wat er in het verleden is gebeurd. De zorgen van de moeder over huiselijk geweld zijn wel degelijk gehoord en meegenomen in het traject van de GI, onder meer door in 2019 direct met begeleide omgang te starten. De GI heeft de moeder gevraagd om haar zorgen toe te lichten en nader te concretiseren, maar dit heeft zij niet gedaan. Zij is ook niet akkoord gegaan met de inzet van hulpverlening zoals opvoedondersteuning, ambulante begeleiding of een VIB traject, die objectieve en feitelijke informatie zou hebben opgeleverd over het klachtgedrag van de minderjarige.

4.2.3. Het College overweegt als volgt. Het herijkingsgesprek vond plaats bijna twee jaar na de start van de ondertoezichtstelling. Van aanvang af heeft de moeder aandacht gevraagd voor haar zorgen omtrent (vermeend) huiselijk geweld en aangedrongen op het horen van bepaalde referenten. De zorgen van de moeder mochten gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling dan wel niet zijn bevestigd, maar de referenten die daarover volgens de moeder konden verklaren, waren nog altijd niet gehoord. Gezien het door de moeder doorgemaakte traject met als resultaat de oplegnota van de RvdK, had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen de moeder (uiteindelijk) tegemoet te komen en de door haar voorgedragen referenten alsnog te (laten) horen. Waarom de jeugdprofessional daartoe niet is overgegaan (en de GI bijvoorbeeld wel de POH van de vader heeft gehoord) en ook niet genegen was dat alsnog te doen, heeft de jeugdprofessional niet duidelijk gemaakt. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional artikel D (vertrouwen), artikel E (respect) en artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode heeft geschonden. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij zich onvoldoende inzet om referenten te spreken.

4.3.2 Uit de beoordeling van klachtonderdeel 2 volgt dat ook dit klachtonderdeel gegrond is. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional artikel D (vertrouwen), artikel E (respect) en artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode heeft geschonden. Het klachtonderdeel is gegrond.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat het hem ontbreekt aan meervoudig partijdig handelen. Zij voert daartoe aan dat de jeugdprofessional wel met de vader communiceert en niet met haar. De jeugdprofessional heeft verweer gevoerd. Hij heeft verklaard dat hij de samenwerking zo heeft proberen in te richten dat beide ouders zich gehoord voelden en dat alle informatie die bestemd was voor beide ouders voor hen beiden ook inzichtelijk was.

4.4.2. Het College is van oordeel dat de moeder haar verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de jeugdprofessional, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Dit leidt tot het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.5 Klachtonderdeel 6

4.5.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij haar onterecht de door hem gestelde ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarige toedicht. Bij de mondelinge behandeling van het College heeft de moeder verklaard dat dit voor haar de belangrijkste klacht is. Ter toelichting voert zij, samengevat, aan dat, anders dan in het raadsrapport is vermeld, er voor de ondertoezichtstelling al wel omgang tussen de vader en de minderjarige was. Ruim een jaar lang is er sprake geweest van wekelijks contact tussen de vader en de minderjarige. Deze omgang is tijdens de ondertoezichtstelling door een voorganger van de jeugdprofessional beëindigd. Vervolgens is er een periode geen omgang geweest door omstandigheden buiten haar om. Het feit dat er volgens de jeugdprofessional sprake is van een ontwikkelingsbedreiging doordat er geen omgang is tussen de vader en de minderjarige, kan haar daarom niet worden verweten. Overigens is er geen sprake van een (ernstige) ontwikkelingsbedreiging. De minderjarige ontwikkelt zich goed.

Bij de mondelinge behandeling heeft de moeder naar voren gebracht dat in het verwijt dat de minderjarige geen onbelast contact heeft met de vader omdat zij daar emotioneel geen toestemming voor geeft, wel een kern van waarheid zit. Het is voor haar lastig om ‘overal toestemming op te geven’, omdat zij niet overal bij wordt betrokken. Daarnaast zorgen de ‘foutjes van de jeugdprofessional’ ervoor dat zij steeds minder vertrouwen heeft gekregen in het hulpverleningstraject. Ook het feit dat er nog steeds onjuiste en onvolledige informatie bij de rechtbank ligt op basis waarvan beslissingen zijn genomen, heeft een enorme impact op haar.

4.5.2 De jeugdprofessional weerspreekt dat hij de ontwikkelingsbedreiging gelegen in het feit dat de minderjarige geen onbelast contact heeft met de vader, de moeder toedicht. In zijn verweerschrift beschrijft de jeugdprofessional het moeizame traject van contactmomenten tussen de vader en de minderjarige waarbij zowel de rol van moeder daarin wordt belicht als die van de vader en de verschillende hulpverleningsinstanties die daarbij zijn betrokken. De jeugdprofessional erkent dat hij over dit moeizame traject uitvoeriger had moeten berichten aan het gerechtshof.

4.5.3 Het College overweegt als volgt. Vaststaat dat het toewerken naar omgang van de minderjarige met de vader een moeizaam traject is (geweest). Bij de mondelinge behandeling van het College heeft de moeder er blijk van gegeven haar eigen aandeel daarin kritisch te (kunnen) beschouwen. Haar verwijt dat de jeugdprofessional de ontwikkelingsbedreiging haar toedicht, ziet het College in hetgeen is aangevoerd echter niet terug. Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.6 Klachtonderdeel 8

4.6.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door niet in te gaan op haar hulpvraag. Zij wijst in haar klaagschrift op de diverse keren dat zij hulpvragen heeft geformuleerd en stelt dat de jeugdprofessional daaraan geen gevolg heeft gegeven en zelfs aan de rechtbank heeft gecommuniceerd dat zij geen hulpvraag heeft en geen hulpverlening wil aangaan. Aldus is bij de rechtbank en bij de vader blijvend over haar het onjuiste en suggestieve beeld van de lastige niet meewerkende ouder geschetst. De jeugdprofessional heeft ook gezegd dat hij niets met haar hulpvragen doet omdat daarover niets is vermeld in de informatie van de RvdK.

4.6.2 De jeugdprofessional heeft als volgt verweer gevoerd. De moeder heeft meerdere keren aangegeven wat zij wenselijk achtte voor de minderjarige, welke hulpverlening zij ingezet wenste te zien en welke hulpvragen zij als moeder had. De jeugdprofessional heeft haar hulpvragen wel gehoord, maar de GI had een andere visie op de oorzaak van de problemen en de in te zetten hulpverlening dan de moeder. De moeder is blijven benoemen dat er sprake was van huiselijk geweld (ook gedurende het traject), hechtingsproblematiek bij de minderjarige en psychische problematiek bij de vader. Daarvan is tijdens het traject echter niets geconstateerd. De jeugdprofessional heeft meermaals geprobeerd de hulpvraag van de moeder duidelijk te krijgen, maar het is niet gelukt deze te concretiseren en in lijn te krijgen met het hulpverleningstraject, dat erop was gericht te komen tot een onbegeleid contact tussen de minderjarige en de vader. In dat licht moeten de uitlatingen van de jeugdprofessional over de hulpvraag van de moeder worden gezien. De jeugdprofessional betwist dat hij heeft gezegd dat hij niets met de hulpvragen doet omdat er niets over in de informatie van de RvdK staat vermeld. Hij betwist ook dat hij een onjuist en suggestief beeld van de moeder heeft geschetst en dat hij onjuiste informatie naar de rechtbank heeft gestuurd.

4.6.3. Het College overweegt als volgt. De ondertoezichtstelling is, zo begrijpt het College, uitgesproken met het doel onbelast contact tussen de minderjarige en de vader te realiseren. Gebleken is dat de inzet van de jeugdprofessional daarop gericht is geweest. De moeder heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat de jeugdprofessional daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld. Het enkele feit dat de jeugdprofessional niet is ingegaan op haar hulpvraag, zo dit het geval is, hoeft nog niet te betekenen dat er sprake is van onzorgvuldig handelen. De jeugdprofessional dient in de uitvoering van de ondertoezichtstelling een eigen afweging te maken over de in te zetten hulpverlening. Dat zijn visie op de aanwezige problematieken en daarmee ook op de in te zetten hulpverlening verschilde van die van de moeder is gebleken. In dat licht is begrijpelijk dat de jeugdprofessional niet het door de moeder gewenste gevolg op haar hulpvragen heeft gegeven. Zonder deze expliciet te benoemen, constateert het College wel dat veel (zo niet alle) hulpvragen van de moeder terug te voeren zijn op het door haar gestelde huiselijke geweld. Zoals hiervóór besproken had de jeugdprofessional er, mede gezien het door de moeder doorgemaakte klachttraject, goed aan gedaan de moeder te volgen in haar wens bepaalde referenten te horen. Dat is niet gebeurd, maar het College begrijpt dat de vasthoudende gerichtheid van de moeder op het (vermeende) huiselijke geweld overigens wel punt van aandacht is geweest. De jeugdprofessional heeft onweersproken verklaard dat hij heeft geprobeerd de hulpvraag van de moeder te concretiseren en in lijn te krijgen met het hulpverleningstraject, mede door de inzet van ambulante hulpverlening en een VIB-traject, maar daar niet in is geslaagd, ook omdat de moeder niet akkoord is gegaan met de aangeboden hulpverlening. Op grond van het voorgaande kan het College niet vaststellen dat de jeugdprofessional (uit onzorgvuldigheid) niet op de hulpvraag van de moeder is ingegaan, zoals de moeder betoogt. Het College is daarom van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.7 Klachtonderdeel 9

4.7.1. De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij onterecht is overgegaan tot de inning van een dwangsom omdat zij op 17 juni 2019 niet heeft meegewerkt aan de begeleide omgang tussen de minderjarige en de vader. De jeugdprofessional heeft als verweer aangevoerd dat de geïnde dwangsom verband hield met een niet nagekomen omgangsafspraak op 10 juni 2019.

4.7.2. Het College overweegt als volgt. De moeder heeft niet onderbouwd dat de inning van de dwangsom de omgang op 17 juni 2019 betrof (en niet 10 juni 2019, zoals de jeugdprofessional stelt) zodat het College dit verwijt niet kan beoordelen. Dit leidt tot het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

5     Conclusie

De conclusie van het voorgaande is dat de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond zijn en de klachtonderdelen 1, 4, 6, 8 en 9 ongegrond. De jeugdprofessional heeft gehandeld in strijd met artikel D (vertrouwen) en artikel E (respect) en artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

6     Geen maatregel

Het College betreurt het dat de jeugdprofessional niet bij de mondelinge behandeling van het College aanwezig is geweest om zijn kant van de zaak te belichten. Wel heeft de jeugdprofessional in het verweerschrift uitgebreid gereflecteerd op zijn handelen in deze zaak. Daaruit maakt het College op dat voor de jeugdprofessional een goede samenwerking met de moeder richtinggevend was voor bepaalde keuzes in het hulpverleningstraject, een handelswijze waarover hij zich achteraf afvraagt of dat wel de juiste keuze is geweest. Ook is de jeugdprofessional ‘achteraf gezien’ niet tevreden over het verloop van sommige gesprekken met de moeder. Hij erkent dat hij door de drukte van het werk niet altijd volledig op de hoogte en goed voorbereid de gesprekken met de moeder is aangegaan. Door zijn gerichtheid op de samenwerking met de moeder, duurde die gesprekken ook vaak te lang wat naar zijn mening niet helpend was voor het traject. Ook had de jeugdprofessional achteraf gezien meer aandacht willen besteden aan het vertrouwen als basis voor samenwerking.

De jeugdprofessional heeft de door de moeder voorgestane referenten niet benaderd, waardoor zij zich, zeker na het door haar doorgemaakte klachtentraject, niet gehoord en onmachtig moet hebben gevoeld. Gezien de kritische beschouwing op het eigen van handelen van de jeugdprofessional, gaat het College er evenwel van uit dat de jeugdprofessional lering heeft getrokken uit de casus en dat hij in toekomstige gevallen zijn werkwijze aanpast, zodat deze in lijn is met de professionele standaard. Het College ziet daarom af van het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.

7     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • de klachtonderdelen 2 en 3 zijn gegrond;
  • de klachtonderdeel 1, 4, 6, 8 en 9 zijn ongegrond;
  • ziet af van het opleggen van een maatregel.

Deze beslissing is op 10 november 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent (voorzitter), de heer H.G.A. van Schaik en mevrouw S. Nikocevic (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. L. van der Horst (secretaris).

mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, voorzitter
mevrouw mr. L.M. van Ramshorst, secretaris