22.004B

College van Beroep
Download beslissing
Beslissingsdatum:
02/01/2023
Kamer:
Psychologen
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Beslissing in beroep
Instelling:
Overig
Gerelateerde beslissingen:
21.159Ta
Oordeel:
Ongegrond
Maatregel:
Voorwaardelijke schorsing
Het beroep van de jeugdprofessional faalt. Het College van Beroep is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de gedragswetenschapper een affectieve (liefdes)relatie is aangegaan met een jeugdige binnen een justitiële jeugdinrichting.

Appellant is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, beklaagde in eerste aanleg, voorheen werkzaam als gedragswetenschapper bij [de justitiële jeugdinrichting]. Haar gemachtigde is mevrouw mr. M. van Mourik, advocaat te Groningen. De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2020 als psycholoog geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd.

Verweerder is [de justitiële jeugdinrichting], gevestigd te [locatie], vertegenwoordigd door [de plaatsvervangend directeur], plaatsvervangend directeur van [de justitiële jeugdinrichting], hierna tezamen te noemen: verweerder, klager in eerste aanleg.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep verwijst naar de beslissing in eerste aanleg van het College van Toezicht in zaaknummer 21.159Ta van 24 februari 2022. Het College van Toezicht heeft in deze beslissing klachtonderdeel 1 gegrond en klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar opgelegd.

1.2 Het College van Beroep gaat uit van de stukken van het College van Toezicht en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het beroep. Daarnaast heeft het College van Beroep kennisgenomen van:

  • het beroepschrift (ontvangen op 25 maart 2022);
  • het verweerschrift (ontvangen op 12 mei 2022);
  • de aanvullingen op het beroepschrift (ontvangen op 14 oktober 2022 en 19 oktober 2022);
  • de door de gemachtigde van de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde pleitnota;
  • de door verweerder overgelegde transcripties van de gemonitorde telefoongesprekken (ontvangen op 3 november 2022);
  • de schriftelijke reactie op de transcripties van de jeugdprofessional (ontvangen op 10 november 2022).

1.3 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2022 in aanwezigheid van [de plaatsvervangend directeur], de jeugdprofessional en haar gemachtigde.

1.4 Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2022 is de behandeling van het beroep tijdelijk geschorst. De voorzitter van het College van Beroep heeft beslist dat verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om de transcripties van de gemonitorde telefoongesprekken na de mondelinge behandeling van het beroep te overleggen. De behandeling is hierna hervat. Na de mondelinge behandeling zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de transcripties. Verweerder heeft kenbaar gemaakt af te zien van het indienen van een schriftelijke reactie.

2     De feiten

2.1 De jeugdprofessional is begin november 2019 in dienst getreden bij [de justitiële jeugdinrichting]. Zij was als behandelcoördinator verbonden aan de afdeling [de afdeling]. Tevens gaf zij samen met een afdelingshoofd vorm aan het duaal leiderschap op deze afdeling.

2.2 Begin mei 2020 is de destijds 18-jarige betrokken jeugdige hierna te noemen: de jeugdige, vanaf [de afdeling 2] intern overgeplaatst naar de afdeling [de afdeling].

2.3 In november 2020 heeft de jeugdprofessional op eigen verzoek ontslag ingediend, waarna haar dienstverband bij [de justitiële jeugdinrichting] is beëindigd per 18 december 2020. De laatste werkdag van de jeugdprofessional was op 3 december 2020.

2.4 Op 22 januari 2021 is namens [de justitiële jeugdinrichting] een onderzoeksopdracht neergelegd bij het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen/Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het onderzoek is afgerond met het Onderzoeksrapport van 25 maart 2021.

3     De ontvankelijkheid

3.1 De jeugdprofessional heeft in haar beroepschrift de ontvankelijkheid van verweerder aan de orde gesteld. De jeugdprofessional voert daartoe aan dat het College van Toezicht ten onrechte zelfstandig de persoon en hoedanigheid van verweerder heeft gewijzigd. Het College van Beroep dient derhalve eerste de ontvankelijkheid te toetsen alvorens het toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden.

3.2 Het College van Beroep oordeelt dat de behandeling in beroep geen ander licht op de ontvankelijkheid van verweerder heeft geworpen. Uit het door de minister van Rechtsbescherming afgegeven afschrift van de beschikking van [datum] blijkt dat [de plaatsvervangend directeur] als vervanger van de directeur van [de justitiële jeugdinrichting] bevoegd is om namens [de justitiële jeugdinrichting] een klacht in te dienen bij SKJ. Uit het klaagschrift blijkt afdoende dat [de plaatsvervangend directeur] de klacht namens [de justitiële jeugdinrichting] heeft ingediend. Het College van Beroep ziet dan ook geen aanleiding verweerder niet-ontvankelijk te verklaren.

4     Het beoordelingskader

4.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor Psychologen, versie 2015 (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

5     De beoordeling van het beroep

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van klachtonderdeel 1. Dit klachtonderdeel wordt hieronder weergegeven, waarna het oordeel van het College van Beroep volgt. Vervolgens wordt het algemene verweer van de jeugdprofessional weergegeven en beoordeeld.

5.1 Klachtonderdeel 1

5.1.1 Het beroep van de jeugdprofessional richt zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Klager verwijt de jeugdprofessional dat zij in de tijd dat zij werkzaam was in [de justitiële jeugdinrichting] een affectieve (liefdes)relatie is aangegaan met een kwetsbare jeugdige die aan haar zorg was toevertrouwd.”

5.1.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel terecht gegrond heeft verklaard. In haar beroepschrift voert de jeugdprofessional voornamelijk aan dat het College van Toezicht de feitelijke gedragingen onjuist heeft vastgesteld en ten onrechte heeft overwogen dat de jeugdprofessional een informele relatie is aangegaan met de jeugdige. Het College van Beroep kan de jeugdprofessional hier niet in volgen. Het College van Beroep maakt uit het onderzoeksrapport op dat de jeugdprofessional en de jeugdige tijdens de gemonitorde telefoongesprekken meerdere grensoverschrijdende gedragingen bespraken die zouden hebben plaatsgevonden in [de justitiële jeugdinrichting]. Zo blijkt uit de gesprekken dat de jeugdprofessional en de jeugdige meerdere malen hebben geknuffeld, de jeugdige op de schoot van de jeugdprofessional heeft gelegen, de jeugdprofessional de jeugdige van achter heeft omhelst, zij elkaars handen vast hebben gehouden, zij over de grond hebben gerold en de jeugdprofessional de lippen van de jeugdige heeft gelikt (onderzoeksrapport, p. 8 en 9). Daarnaast komt in de gesprekken naar voren dat de jeugdige met zijn beide handen de voeten van de jeugdprofessional heeft opgewarmd, de jeugdige de jeugdprofessional een kusje op haar wang heeft gegeven en de jeugdprofessional met haar hele gewicht op de jeugdige heeft gezeten (onderzoeksrapport, p. 10 en 11). Tevens blijkt uit het onderzoeksrapport dat de jeugdprofessional aan de jeugdige heeft verklaard dat zij een aantrekkingskracht voelde om samen te zijn, dat zij zich veilig voelde bij de jeugdige en zich in de jeugdige herkende (onderzoeksrapport, p. 9 en 12). Het College van Beroep overweegt dat op basis van het voorgaande voldoende vast is komen te staan dat de jeugdprofessional een affectieve (liefdes)relatie met de jeugdige is aangegaan. Anders dan de jeugdprofessional in haar beroepschrift stelt, heeft de jeugdprofessional niet onmiddellijk ontslag genomen toen zij merkte gevoelens voor de jeugdige te ontwikkelen. De jeugdprofessional heeft immers tijdens de mondelinge behandeling van het beroep verklaard dat zij in de laatste drie weken van haar dienstverband tweemaal de professionele afstand niet in acht heeft genomen. De stelling van de jeugdprofessional dat zij haar professionele verantwoordelijkheid heeft genomen kan het College van Beroep dan ook niet volgen.

Het College van Beroep kan zich verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat de beschreven gedragingen onder alle omstandigheden (seksueel) grensoverschrijdend zijn en de grenzen van een professionele relatie ver te buiten gaan.

5.1.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

5.2 Algemeen verweer van de jeugdprofessional

5.2.1 In de procedure bij het College van Toezicht is het algemene verweer van de jeugdprofessional als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft op formele en materiele gronden betwist dat het Onderzoeksrapport een rechtmatige onderbouwing van de klacht kan zijn.

5.2.2 Het College van Beroep ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het onderzoeksrapport. De inhoud van het onderzoeksrapport is weliswaar deels weersproken door de jeugdprofessional bij de beoordeling van de transcripties, dit maakt echter niet dat de beroepsgrond van de jeugdprofessional slaagt. Zowel uit het onderzoeksrapport als uit de transcripties van de gemonitorde telefoongesprekken blijkt dat er sprake is geweest van een affectieve (liefdes)relatie tussen de jeugdprofessional en de jeugdige.

In haar beroepschrift voert de jeugdprofessional ook aan dat het bewijs onrechtmatig is verkregen. Het College van Beroep kan de jeugdprofessional hier niet in volgen. Op grond van artikel 44 lid 2 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: Bjj) kan de directeur van [de justitiële jeugdinrichting] bepalen dat op de door de jeugdige gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de jeugdige een gesprek voert vast te stellen, dan wel met het oog op de in artikel 41 lid 4 Bjj genoemde belangen. De gesprekken tussen de jeugdige en de jeugdprofessional zijn gemonitord omdat het vermoeden bestond dat de jeugdige nog steeds contact onderhield met de jeugdprofessional (onderzoeksrapport, p. 6). Het College van Beroep sluit zich aan bij het College van Toezicht dat aldus voldoende vast is komen te staan dat de gesprekken zijn gemonitord met het oog op de orde en veiligheid binnen [de justitiële jeugdinrichting]. Daarnaast onderschrijft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht dat een tuchtprocedure een vrij bewijsstelsel kent en dat het algemene belang tot waarheidsvinding en het belang dat partijen hebben hun stelling in rechte aannemelijk te kunnen maken, in beginsel zwaarder dient te wegen dan het belang van uitsluiting van (onrechtmatig verkregen) bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende (zwaarwegende) omstandigheden, is uitsluiting van bewijs gerechtvaardigd (Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). Het standpunt van de jeugdprofessional dat het onderzoeksrapport niet dient te worden toegelaten omdat deze onvolledig is en, doordat de bijlagen zijn geanonimiseerd en de inhoud van de gesprekken niet woordelijk wordt weergegeven, het voor de jeugdprofessional niet mogelijk is om het bewijs te controleren en te weerleggen, is naar het oordeel van het College van Beroep onvoldoende om te kunnen spreken van bijkomende (zwaarwegende) omstandigheden die het zouden rechtvaardigen het onderzoeksrapport niet toe te laten tot de procedure.

6     De beslissing

Het College van Beroep komt tot de volgende beslissing:

  • handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 24 februari 2022 in zaaknummer 21.159Ta.

Partijen zijn geïnformeerd tijdens de mondelinge behandeling van het beroep en hierna schriftelijk dat de termijn voor het verzenden van deze beslissing is verlengd tot en met 2 januari 2023 (conform artikel 10.3 van het Tuchtreglement, versie 1.4).

Deze beslissing is op 2 januari 2023 genomen door het College van Beroep in de samenstelling van mr. M.A. Stammes (voorzitter), mr. F. Dunki Jacobs (lid-jurist), C.E. van Os, MSc (lid-beroepsgenoot), drs. S. de Schutter (lid-beroepsgenoot) en drs. B.J. van Leeuwen (lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mr. E. Welgraven (secretaris).

mr. M.A. Stammes, voorzitter
mr. E. Welgraven, secretaris