22.020B

College van Beroep
Download beslissing
Beslissingsdatum:
31/03/2023
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Beslissing in beroep
Instelling:
Gezinshuis / zorgboerderij
Gerelateerde beslissingen:
21.396Ta
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Voorwaardelijke schorsing
Artikel beroepscode:
Samenwerking in de hulp- en dienstverlening (19,N,O)
Het beroep van de Stichting slaagt. Voor zover de jeugdprofessional wordt verweten dat zij speltherapie door een stagiaire in opleiding heeft gefaciliteerd, wordt de klacht alsnog (in het geheel) gegrond verklaard.

Het beroep is ingesteld door [de stichting], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: de Stichting. De Stichting wordt vertegenwoordigd door [de vertegenwoordiger 1], [functie van de vertegenwoordiger 1] en [de vertegenwoordiger 2], [functie van de vertegenwoordiger 2]. De gemachtigden van de Stichting zijn de heer mr. dr. L.A.P. Arends en mevrouw mr. R. Kuiper, beiden advocaat te Arnhem.

Verweerder in beroep is [de gezinshuismoeder], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de gezinshuismoeder. Samen met [de gezinshuisvader] (hierna te noemen: de gezinshuisvader, tevens verweerder in zaak 22.021B) heeft de gezinshuismoeder van 2014 tot en met 2020 [het gezinshuis] (hierna: het gezinshuis) geëxploiteerd.
De gemachtigde van de gezinshuismoeder is mevrouw mr. S. Coerts, advocaat te Apeldoorn.
De gezinshuismoeder is van [datum] 2018 tot en met [datum] 2021 als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. De gezinshuismoeder is op [datum] 2021 uitgeschreven.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep verwijst naar de beslissing in eerste aanleg van het College van Toezicht in zaaknummer 21.396Ta van 4 juli 2022. Het College van Toezicht heeft de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond, klachtonderdeel 2 deels gegrond en deels ongegrond en de klachtonderdelen 5 en 6 ongegrond verklaard. Aan de gezinshuismoeder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar opgelegd, ingaande op de dag dat de gezinshuismoeder zich opnieuw registreert in het Kwaliteitsregister Jeugd.

1.2 Het College van Beroep gaat uit van de stukken van het College van Toezicht en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het beroep. Daarnaast heeft het College van Beroep kennisgenomen van:

  • het pro forma beroepschrift (ontvangen op 15 augustus 2022);
  • het aanvullend beroepschrift (ontvangen op 29 augustus 2022);
  • het verweerschrift (ontvangen op 26 oktober 2022);
  • de aanvulling op het beroepschrift (ontvangen op 3 februari 2023);
  • de door de gemachtigden van de Stichting tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde pleitnota;
  • de door de gemachtigde van de gezinshuismoeder tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde pleitnota.

1.3 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 februari 2023. Het beroep met zaaknummer 22.021B heeft het College van Beroep, gelet op de samenhang, gelijktijdig behandeld. Bij de behandeling waren de Stichting, de gezinshuismoeder, de gezinshuisvader en de hiervoor genoemde gemachtigden aanwezig.

2     De feiten

2.1 De Stichting is een zorgaanbieder die kinderen en jongeren de mogelijkheid biedt om in een gezinshuis te wonen, binnen een beschermde omgeving en met professionele zorg, begeleiding en eventueel behandeling. [De ondernemersgroep] (hierna: de ondernemersgroep) is een dochterorganisatie van de Stichting, die als franchisegever zelfstandig ondernemers – met inachtneming van een franchiseformule – de mogelijkheid biedt een gezinshuis te exploiteren.

2.2 Op 11 augustus 2014 hebben de ondernemersgroep, de Stichting en het gezinshuis een franchiseovereenkomst gesloten, op basis waarvan cliënten van de Stichting in het gezinshuis zijn geplaatst. Het gezinshuis werd geëxploiteerd door de gezinshuisvader en de gezinshuismoeder (gezamenlijk te noemen: de gezinshuisouders).

2.3 In maart 2020 is de Stichting een intern onderzoek gestart naar mogelijke incidenten in het gezinshuis. Het onderzoek is afgerond met het Onderzoeksrapport van 6 november 2020. Op 22 december 2020 is de franchiseovereenkomst tussen partijen beëindigd, waarna het gezinshuis is gesloten.

2.4 De gezinshuismoeder is vanaf de oprichting tot en met de sluiting van het gezinshuis betrokken geweest bij de exploitatie.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de gezinshuismoeder geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional, versie 2017 (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     De beoordeling van het beroep

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van de klachtonderdelen 2, 5 en 6. Deze klachtonderdelen worden hieronder weergegeven, waarna het oordeel van het College van Beroep volgt.

4.1 Klachtonderdeel 2

4.1.1 In de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel 2 als volgt geformuleerd: “De stichting verwijt de gezinshuismoeder dat zij onbevoegd EMDR-therapie heeft uitgevoerd en speltherapie door een stagiaire in opleiding en onder supervisie van een docent op afstand heeft gefaciliteerd.” Het College van Toezicht heeft dit klachtonderdeel deels gegrond verklaard, namelijk voor zover de gezinshuismoeder wordt verweten dat zij onbevoegd EMDR-therapie heeft uitgevoerd. Het beroep van de Stichting richt zich tegen het ongegrond verklaarde deel van de klacht, het verwijt dat ziet op de speltherapie.

4.1.2 Het College van Beroep overweegt als volgt. Het College van Toezicht heeft overwogen dat de Stichting onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ten aanzien van dit verwijt. Anders dan tijdens de procedure bij het College van Toezicht, is in de onderhavige procedure de stageovereenkomst tussen de stagiaire, het gezinshuis en het opleidingsinstituut overgelegd (productie 29 van het beroepschrift). Hieruit blijkt dat de gezinshuismoeder op 16 september 2019 een stageovereenkomst heeft ondertekend, waardoor er tussen de stagiaire, het gezinshuis en het opleidingsinstituut een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij de stagiaire in de gelegenheid gesteld werd praktische ervaring op te doen in het kader van de opleiding Speltherapie. De gezinshuismoeder heeft zich in haar verweer op het standpunt gesteld dat zij in deze casus nimmer werkzaamheden heeft verricht die te linken zijn aan een speltherapeut en dat zij evenmin richting de stagiaire de indruk gewekt heeft verstand te hebben van speltherapie. Uit de stageovereenkomst volgt echter dat de begeleider vanuit de instelling (in dit geval de gezinshuismoeder) de eindverantwoordelijkheid draagt voor het speltherapeutisch proces, met onder meer aandacht voor het inhoudelijke verloop van de behandeling (stageovereenkomst, par. 4). Door het ondertekenen van de stageovereenkomst heeft de gezinshuismoeder het mogelijk gemaakt dat de stagiaire binnen het gezinshuis speltherapie kon geven, waarvoor de gezinshuismoeder de eindverantwoordelijkheid droeg. De gezinshuismoeder heeft niet ingezien dat zij, gelet op haar opleiding, zonder kennis van speltherapie, niet de juiste persoon/jeugdprofessional was om de stagiaire te begeleiden, laat staan daarvoor vanuit het gezinshuis de eindverantwoordelijkheid te dragen. Het College van Beroep is van oordeel dat dit een schending van artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode oplevert, omdat de gezinshuismoeder hiermee de grenzen van haar eigen expertise onvoldoende erkend heeft. Het College van Beroep is dan ook van oordeel dat het College van Toezicht het klachtonderdeel ten onrechte gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard.

4.1.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep slaagt.

4.2 Klachtonderdeel 5

4.2.1 Het beroep van de Stichting richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 5. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De stichting verwijt de gezinshuisouders dat zij fysieke middelen en/of maatregelen hebben ingezet jegens cliënten, terwijl zij daartoe niet bevoegd waren.”

4.2.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard. Het College van Beroep kan zich verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat niet kan worden vastgesteld door wie en binnen welk kader er onbevoegde fysieke middelen of maatregelen zijn ingezet. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft de Stichting het onderzoeksrapport en verklaringen van medewerkers en stagiaires overgelegd. Het College van Beroep overweegt dat niet duidelijk is op welke periode de door de Stichting aangevoerde incidenten zien. Daarnaast hebben de gezinshuisouders gemotiveerd betwist dat de medewerkers en de stagiaires die de verklaringen hebben aangeleverd, aanwezig zijn geweest op de momenten dat de gestelde incidenten zouden hebben plaatsgevonden. Dit is niet door de Stichting weersproken. Het College van Beroep acht deze verklaringen in het onderzoeksrapport daardoor onvoldoende objectief om dit verwijt te onderbouwen. Het College van Beroep stelt bovendien vast dat het onderzoeksrapport de enige basis is waarop de Stichting onderhavig verwijt baseert.

4.2.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.3 Klachtonderdeel 6

4.3.1 Het beroep van de Stichting richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 6. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De stichting verwijt de gezinshuisouders dat zij gezamenlijk een onveilig pedagogisch leefklimaat hebben gecreëerd binnen het gezinshuis. Er was geen sprake van een organisatie van transparante, navolgbare en goede zorg.”

4.3.2 De behandeling in beroep heeft geen ander licht geworpen op de beoordeling van dit klachtonderdeel. Ter onderbouwing van het klachtonderdeel voert de Stichting voornamelijk verwijten aan die al bij andere klachtonderdelen aan bod zijn gekomen. Voorts verwijst de Stichting ter onderbouwing naar het onderzoeksrapport en de verklaringen van medewerkers en stagiaires. De gezinshuisouders hebben gemotiveerd betwist dat de medewerkers en de stagiaires die de verklaringen hebben aangeleverd, aanwezig zijn geweest bij de incidenten. Daarnaast hebben de gezinshuisouders onweersproken gesteld dat een aantal incidenten uit hun verband is getrokken.
Ten aanzien van het verwijt dat er te veel kinderen in het gezinshuis verbleven, is het College van Beroep van oordeel dat niet de gezinshuisouders, maar primair de Stichting verantwoordelijk is geweest voor het plaatsen van de kinderen in het gezinshuis. De Stichting heeft immers voor de meeste plaatsingen de verzoeken daartoe aan het gezinshuis gedaan, terwijl zij ter zitting heeft aangegeven dat bij haar bekend was dat door deze plaatsingen het tussen de Stichting en de gezinshuisouders overeengekomen aantal kinderen werd overschreden.

4.3.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

5     Maatregel: voorwaardelijke schorsing

5.1 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat de grief van de Stichting gericht tegen klachtonderdeel 2 slaagt. Dit heeft tot gevolg dat klachtonderdeel 2 alsnog (in het geheel) gegrond wordt verklaard. De grieven gericht tegen de klachtonderdelen 5 en 6 falen.
Gelet op het voorgaande kan de gezinshuismoeder ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 2 en 3 een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het College van Toezicht heeft aan de gezinshuismoeder de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar opgelegd. Het College van Beroep ziet geen aanleiding om een andere maatregel op te leggen en handhaaft de door het College van Toezicht opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing. Het College van Beroep sluit zich aan bij de overweging van het College van Toezicht dat het in de onderhavige situatie aangewezen is dat de gezinshuismoeder vanuit een supervisietraject werkt aan de bewustwording en het toepassen van de beroepsnormen die standaard dienen te worden toegepast in de uitoefening van de functie van gezinshuisouder. Het College van Beroep acht het van belang dat wordt gemonitord of de gezinshuismoeder dit traject met goed gevolg aflegt. De gezinshuismoeder kan de schorsing voorkomen door het volgen en goed afleggen van een gecertifieerd supervisietraject van 15 bijeenkomsten van 1 tot 1,5 uur bij de Landelijke Vereniging Supervisie en Coaching (LVSC), aan de hand van de inhoud van de onderhavige beslissing en de beslissing in eerste aanleg van het College van Toezicht in zaaknummer 21.396Ta van 4 juli 2022 waarbij in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde dienen te komen: professionele distantie, professionele zelfreflectie en het omgaan/samenwerken met cliënten, collega’s en ketenpartners.

5.2 Gedurende de uitschrijving van de gezinshuismoeder uit het Kwaliteitsregister Jeugd kan de maatregel van voorwaardelijke schorsing niet geëffectueerd worden. De schorsing treedt derhalve in werking wanneer de gezinshuismoeder bij een nieuwe registratie in het Kwaliteitsregister Jeugd niet binnen één jaar aan het bestuur van SKJ een LVSC-gecertificeerd bewijs van deelname aan het onder overweging 5.1 van deze beslissing omschreven supervisietraject overlegt.

6     De beslissing

Het College van Beroep komt tot de volgende beslissing:

  • verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel 2 alsnog (in het geheel) gegrond;
  • handhaaft voor het overige het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 4 juli 2022 in zaaknummer 21.396Ta.

Deze beslissing is op 31 maart 2023 genomen door het College van Beroep in de samenstelling van mr. L.E.M. Zalme (voorzitter), mr. L.C. Groen (lid-jurist), D.J. Lievers (lid-beroepsgenoot), S. Nikočević (lid-beroepsgenoot) en H.A. ten Hove (lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mr. E. Welgraven (secretaris).

mr. L.E.M. Zalme, voorzitter
mr. E. Welgraven, secretaris