22.017B

College van Beroep
Download beslissing
Beslissingsdatum:
06/03/2023
Kamer:
Jeugdzorgwerkers
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Ongegrond
Maatregel:
Geen maatregel
Het beroep van de vader faalt. De jeugdprofessional kan niet worden verweten dat zij psychiatrische problematiek diagnosticeert.

Appellant is [de vader], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: de vader. Zijn gemachtigde is [de gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], regio [regio], locatie [locatie], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional staat sinds 15 december 2017 als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd geregistreerd. De gemachtigde van de jeugdprofessional is [de gemachtigde], regiomanager van de GI.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep verwijst naar de beslissing in eerste aanleg van het College van Toezicht in zaaknummer 21.321Tb van 31 mei 2022. Het College van Toezicht heeft beide klachtonderdelen in deze beslissing ongegrond verklaard.

1.2 Het College van Beroep gaat uit van de stukken van het College van Toezicht. Daarnaast heeft het College van Beroep kennisgenomen van het beroepschrift (ontvangen op 30 juni 2022), het verweerschrift (ontvangen op 2 augustus 2022) en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het beroep.

1.3 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 januari 2023 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

2     De feiten

2.1 De vader heeft een minderjarige zoon, geboren in 2011.

2.2 De vader en de moeder van de zoon zijn in 2018 gescheiden. Zij oefenden na de scheiding gezamenlijk het gezag uit over de zoon. In 2020 verkreeg de moeder het eenhoofdig gezag.

2.3 Op 7 november 2018 is de zoon voorlopig onder toezicht gesteld, gevolgd door een ondertoezichtstelling per 28 januari 2019. De ondertoezichtstelling heeft geduurd tot 6 februari 2021.

2.4 Van 12 december 2018 tot 6 februari 2021 is de jeugdprofessional belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional, versie 2017 (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     De beoordeling van het beroep

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van klachtonderdeel 1. Dit klachtonderdeel wordt hieronder weergegeven, waarna het oordeel van het College van Beroep volgt.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 Het beroep van de vader richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij psychiatrische problematiek diagnosticeert.”

4.1.2 Op 5 december 2018 heeft een collega van de jeugdprofessional de rechtbank om een wijziging van de omgangsregeling verzocht. In een aanvullend verzoek op 12 december 2018 heeft de jeugdprofessional samen met de collega verzocht om een begeleide omgangsregeling en gesteld dat de GI [de stichting] hiervoor de geschikte zorgaanbieder acht aangezien er “sprake is van een psychiatrische grondslag”. De vader heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de jeugdprofessional hiermee een diagnose heeft gesteld zonder dat hij hiertoe bevoegd is en herhaalt deze stelling in zijn beroepschrift en stelt tevens dat de jeugdprofessional niet af had mogen gaan op de informatie van zijn collega nu hij zelf pas op 12 december 2018 aan de zaak is toegevoegd. De jeugdprofessional stelt in zijn verweer dat hij geen diagnose heeft gesteld en vanuit gezamenlijkheid de brief met zijn collega heeft opgesteld, gebaseerd op bevindingen van zijn collega die reeds betrokken was en de dossierinformatie.

De behandeling in beroep leidt niet tot een ander oordeel dan het oordeel van het College van Toezicht en het College van Beroep overweegt hiertoe als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional verklaard dat, voordat hij op 12 december 2018 aan de zaak gekoppeld werd, hij eerder bij TRJ-overleggen (Team Rondom Jeugd) over de casus aanwezig is geweest. Voor zijn toevoeging aan het dossier had hij dus reeds voorkennis over het gezin. Het College van Beroep is met de jeugdprofessional van oordeel dat hij op de dossierinformatie en de bevindingen van zijn collega heeft mogen vertrouwen. De argumenten die de vader in zijn beroepsschrift ten aanzien van dit punt heeft aangedragen (een onherstelbare verhouding tussen de collega en de vader en het feit dat zij in de twee maanden dat zij betrokken was een periode op vakantie is geweest) maakt dit oordeel niet anders.

Tijdens de behandeling van het beroep heeft de jeugdprofessional verklaard dat voor de omgang tussen de vader en de zoon een BOR 3 (Begeleide omgangsregeling 3) noodzakelijk werd geacht. Dit was er in gelegen dat de begeleiding van [organisatie voor jeugdhulp] (BOR 2) niet toereikend was wegens de zorgen die de jeugdprofessional en zijn collega hadden over de vader en de voorlopige ondertoezichtstelling die over de zoon was uitgesproken. De jeugdprofessional heeft tijdens de behandeling van het beroep uitgelegd dat het verschil tussen BOR 1, 2 en 3 het niveau en de expertise van de begeleider betreft die bij de omgangsmomenten aanwezig is. BOR 3 is van toepassing bij een complexe en problematische gezinssituatie waar de omgang met het kind is gestopt en waar sprake is van een ontwikkelingsbedreiging van het kind. De jeugdprofessional stelt dat daaraan, gelet op de voorlopige ondertoezichtstelling, was voldaan. Er wordt gesproken over een situatie waar geen omgang tussen de vader en de zoon is en daarnaast wordt er bij een VOTS (of OTS) voldaan aan een complexe en een problematische situatie, aldus de jeugdprofessional. Op een vraag van het College van Beroep antwoordt de jeugdprofessional dat de grondslag voor een BOR 3 dus niet in alle gevallen een psychiatrische grondslag hoeft te zijn. Hierbij heeft hij wel verduidelijkt dat in het format van de Bepaling Jeugdhulp dat destijds werd gebruikt, de term “psychiatrische grondslag” wel standaard staat opgenomen bij een BOR 3, waardoor deze als het ware ‘aan elkaar gekoppeld zijn’. De jeugdprofessional stelt uitdrukkelijk dat de psychiatrische grondslag in het verzoekschrift geen diagnose betrof, maar een toelichting voor de keuze voor [de stichting] die slechts begeleiding biedt bij een BOR 3.

Het College van Beroep neemt bij de beslissing in overweging dat hoewel een toelichting in de tekst van het verzoekschrift ontbreekt, de jeugdprofessional tijdens de behandeling van het beroep heeft verklaard dat de keuze voor [de stichting] (BOR 3) ter zitting bij de rechtbank is toegelicht. Hoewel de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij niet bij deze zitting aanwezig was, acht het College van Beroep dit niet relevant nu de aan- of afwezigheid van de vader de jeugdprofessional niet aan te rekenen is. Hoewel het College van Beroep van oordeel is dat er sprake is van een zonder toelichting ongenuanceerde woordkeuze, is het College van Beroep van oordeel dat de jeugdprofessional niet kan worden verweten dat hij psychiatrische problematiek diagnosticeert.

4.1.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

5     De beslissing

Het College van Beroep komt tot de volgende beslissing:

  • handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 31 mei 2022 in zaaknummer 21.321Tb.

Deze beslissing is op 6 maart 2023 genomen door het College van Beroep in de samenstelling van mr. M.M. Brink (voorzitter), mr. H.C.L. Greuters (lid-jurist), C.M.M. Bruil (lid-beroepsgenoot), S.M.G. Bruinhard (lid-beroepsgenoot) en E.H. Weise (lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mr. B. van Amerongen (secretaris).

mr. M.M. Brink, voorzitter
mr. B. van Amerongen, secretaris