20.016B

College van Beroep
Download beslissing
Beslissingsdatum:
13/07/2022
Kamer:
Jeugdzorgwerkers
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Gerelateerde beslissingen:
19.494Ta
Oordeel:
Ongegrond
Maatregel:
Geen maatregel
Het beroep van de vader faalt. Het ligt op de weg van diegene die beroep instelt om de beroepsgronden te onderbouwen, dit heeft de vader onvoldoende gedaan.

Appellant is [de vader], klager in eerste aanleg, wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader. Zijn gemachtigde is [de gemachtigde], gedragswetenschappelijk en juridisch adviseur.

Verweerder is [de jeugdprofessional], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. Haar gemachtigde is [de gemachtigde], voorheen werkzaam als jurist bij de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep verwijst naar de beslissing in eerste aanleg van het College van Toezicht in zaaknummer 19.494Ta van 4 augustus 2020. Het College van Toezicht heeft alle klachtonderdelen in deze beslissing ongegrond verklaard.

1.2 Het College van Beroep gaat uit van de stukken van het College van Toezicht. Daarnaast heeft het College van Beroep kennis genomen van het (aangepaste) beroepschrift (ontvangen op 28 september 2020), het verweerschrift (ontvangen op 23 november 2020), de pleitnota van de jeugdprofessional en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het beroep.

1.3 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaats gevonden op 1 juni 2022 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de gemachtigde van de jeugdprofessional. Een collega van de jeugdprofessional is als toehoorder aanwezig geweest.

1.4 De behandeling van het beroep is om diverse redenen meermaals uitgesteld. Daarnaast is tijdens de mondelinge behandeling op 1 juni 2020 de behandeling tijdelijk geschorst wegens een wrakingsverzoek van de vader tegen het College van Beroep. De behandeling is na de beslissing van de wrakingskamer hervat in afwezigheid van de vader, ondanks het verzoek van de voorzitter van het College van Beroep aan de vader, voorafgaand aan de schorsing, om de zittingszaal niet te verlaten.

2     De feiten

2.1 De vader heeft een minderjarige zoon, geboren in 2013.

2.2 De vader en de moeder van de zoon zijn uit elkaar. Het ouderlijk gezag over de zoon is tot 12 december 2018 door de ouders gezamenlijk uitgeoefend. Vanaf die datum heeft de moeder het eenhoofdig gezag over de zoon. De zoon woont bij de moeder.

2.3 De kinderrechter heeft op 24 maart 2016 de zoon voor de duur van 12 maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is laatstelijk tot 24 maart 2020 verlengd.

2.4 De ondertoezichtstelling is aanvankelijk uitgevoerd door een collega van de jeugdprofessional. Gelet op de moeizame communicatie tussen de vader en de collega is de jeugdprofessional sinds 22 september 2016, samen met de collega, belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de zoon. De jeugdprofessional was de contactpersoon voor de vader.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College van Beroep beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode  zowel voor de Jeugdzorgwerker als voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelet op de wisseling van de registratiekamer tijdens de betrokkenheid van de jeugdprofessional, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     De beoordeling van het beroep

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling van klachtonderdelen 1, 2 en 4. Deze klachtonderdelen worden hieronder weergegeven, waarna het oordeel van het College van Beroep volgt. Het College van Beroep wijst erop dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op de beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover de vader in het beroepschrift overige grieven of nieuwe klachtonderdelen, heeft opgenomen, zijn deze niet in de beslissing opgenomen en geeft het College van Beroep daar geen oordeel over.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 Het beroep van de vader richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Met betrekking tot de beschikkingen van 16 december 2016, 29 augustus 2017 en 13 april 2018 heeft de jeugdprofessional geen aanbod gedaan voor het opstellen van een familiegroepsplan. Tevens is daarover geen overleg met de vader gevoerd.”

4.1.2 De stellingen van de vader in beroep komen in essentie neer op een herhaling van de stellingen die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Het College van Beroep onderschrijft het oordeel van het College van Toezicht en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Het College van Toezicht heeft zorgvuldig gemotiveerd dat het de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk te verwijten valt dat er geen aanbod is gedaan voor het opstellen van het familiegroepsplan na de aanvang van de ondertoezichtstelling. Daarnaast is het College van Toezicht uitgegaan van een juist onderscheid tussen een familiegroepsplan en een plan van aanpak. Verder verenigt het College van Beroep zich met het oordeel van het College van Toezicht dat het de jeugdprofessional niet te verwijten valt dat het derde plan van aanpak niet inhoudelijk met de vader is besproken. De vader stelt dat de jeugdprofessional zijn wens hiertoe voortdurend heeft genegeerd, maar heeft dit niet nader toegelicht en onderbouwd. Ook de stelling dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat de mening van de ouders in het tweede plan van aanpak is opgenomen, is door de vader niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande is het College van Beroep, net als het College van Toezicht, van oordeel dat de jeugdprofessional in het kader van dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.1.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 Het beroep van de vader richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 2. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “De jeugdprofessional heeft in strijd met de beschikkingen op 16 juni 2017 en 8 november 2017 de zorg- en contactregeling tussen de vader en de zoon stopgezet.”

4.2.2 Ten aanzien van de formulering van het klachtonderdeel door het College van Toezicht heeft de vader in beroep terecht aangevoerd dat het klachtonderdeel door het College van Toezicht niet juist is geherformuleerd. De data die in het door de vader ingediende klachtonderdeel zijn genoemd (16 juni 2017 en 8 november 2017) zien niet op beschikkingen, maar op het handelen van de jeugdprofessional. In de beoordeling van het klachtonderdeel is het College van Toezicht echter uitgegaan van de juiste data van de beschikkingen, te weten 16 december 2016 en 29 augustus 2017, waardoor de onjuiste herformulering van het klachtonderdeel het oordeel van het College van Toezicht niet anders maakt. Het College van Beroep kan zich verenigen met het oordeel van het College van Toezicht dat zij geen aanleiding ziet om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Met het tweemaal stopzetten van de omgangsregeling is zij binnen de grenzen van een bekwame beroepsuitoefening gebleven. Voor zover de vader in zijn beroepschrift grieven aanvoert over het handelen van de jeugdprofessional, zijn deze naar het oordeel van het College van Beroep niet voldoende concreet onderbouwd. Zo stelt de vader dat het stopzetten van de zorg- en contactregeling een uiting was van machtsmisbruik, maar ontbreekt hierbij een concrete onderbouwing. Ook de stelling dat de jeugdprofessional door haar opleidingsniveau niet bevoegd zou zijn uitspraken te doen over de zorgen omtrent het welzijn van de zoon bij de vader kan het College van Beroep niet volgen. Dat de vader de jeugdprofessional gevraagd heeft om onderbouwing van de zorgen volgt tevens niet uit de processtukken. De behandeling in beroep heeft geen ander licht geworpen op het oordeel van het College van Toezicht.

4.2.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

4.3 Klachtonderdeel 4

4.3.1 Het beroep van de vader richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4. In de procedure bij het College van Toezicht is dit klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “Op 8 november 2017 heeft de jeugdprofessional in het contactjournaal vastgelegd dat de familie van de vader een bombrief aan de RvdK heeft gestuurd.”

4.3.2 Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht de klacht terecht ongegrond heeft verklaard en overweegt daartoe als volgt. De vader voert aan dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling bij het College van Toezicht heeft gesteld dat zij zich meent te herinneren dat de raadsmedewerker de term bombrief wel heeft gebruikt. De vader vindt dit een zwaktebod en stelt dat het College van Toezicht zich het verweer van de jeugdprofessional vrijwel letterlijk tot het hare maakt. Volgens de vader komt het kennelijk op geen enkele wijze bij het College van Toezicht op dat de jeugdprofessional, gelet op de schriftelijke verklaring van de raadsmedewerker, de term bombrief zelf verzonnen zou kunnen hebben. Het College van Toezicht stelt daarmee dus impliciet dat de raadsmedewerker heeft gelogen. De vader acht dit het toppunt van partijdigheid. Het College van Beroep ziet in de grief van de vader niet welk tuchtrechtelijk verwijt de jeugdprofessional kan worden gemaakt. De grief ziet namelijk slechts op de (on)partijdige wijze van beoordeling door het College van Toezicht. Verder sluit het College van Beroep aan bij het oordeel van het College van Toezicht, dat het handelen van de jeugdprofessional niet dusdanig ernstig wordt geacht dat haar een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. De jeugdprofessional heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een overdrachtelijk bedoelde opmerking.

4.3.3 Het College van Beroep is van oordeel dat het beroep faalt.

5     De beslissing

Het College van Beroep komt tot de volgende beslissing:

  • handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in de beslissing van 4 augustus 2020 in zaaknummer 19.494Ta.

Deze beslissing is op 13 juli 2022 genomen door het College van Beroep in de samenstelling van de heer mr. M.A. Stammes (voorzitter), mevrouw mr. H.C.L. Greuters (lid-jurist), mevrouw S.M.G. Bruinhard (lid-beroepsgenoot), mevrouw S. Nikocevic (lid-beroepsgenoot) en de heer W.M.P. van Engelen (lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. B. van Amerongen (secretaris).

de heer mr. M.A. Stammes, voorzitter
mevrouw mr. B. van Amerongen, secretaris