21.055Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
29/11/2021
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Beslissing in beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Gedeeltelijk gegrond
Maatregel:
Waarschuwing
In plaats van op een zakelijke manier met de moeder te communiceren, heeft de jeugdprofessional de strijd met de moeder leidend laten zijn in de communicatie.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,

de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,

mevrouw T. van der Leest-Folkerts, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[de klager], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],

op 1 februari 2021 ingediende klaagschrift tegen:

[de beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als gezinshuisouder bij [het gezinshuis], hierna te noemen: het gezinshuis.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. M.R. Veerman.

De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer J.S. Meij, werkzaam bij AKJ. 

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], de jeugdbeschermer, belast geweest met de voogdijmaatregel van de zoon.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 24 maart 2021;
  • het verweerschrift ontvangen op 20 mei 2021;
  • de door de moeder voorafgaand aan de digitale mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.

1.2 Op grond van artikel 9 van de ‘Tijdelijke regeling werkwijzen van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona)’, versie 4 december 2020, heeft de voorzitter besloten tot een digitale mondelinge behandeling van de klacht.

1.3 De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

1.4 Na afloop van de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

1.5 Op 18 juli 2021 heeft de jeugdprofessional een wrakingsverzoek ingediend tegen de leden van het College met als gevolg dat de procedure in de hoofdzaak (zaaknummer 21.055Ta) is aangehouden. De wrakingskamer heeft op 20 oktober 2021 het wrakingsverzoek afgewezen. Partijen zijn vervolgens bericht dat de beslissing in de hoofdzaak op 29 november 2021 verstuurd wordt.

2     De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De moeder heeft vijf minderjarige kinderen. Deze klacht ziet op de dochter, geboren in 2005 en de zoon, geboren in 2012. Zij zijn halfbroer en halfzus van elkaar.

2.2 De moeder en de vader van de zoon zijn sinds 2016 gescheiden. Het gezamenlijk ouderlijk gezag over hem is op 24 december 2019 beëindigd. [De GI] is benoemd tot voogd over de zoon.

2.3 De vijf minderjarige kinderen van de moeder zijn middels een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. De zoon heeft in de periode [datum] 2018 tot [datum] 2020 in het gezinshuis van de jeugdprofessional gewoond, samen met zijn twee zussen.

2.4 De behandelend psychiater van de zoon heeft hem ADHD-medicatie voorgeschreven.

2.5 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2018 als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De drie in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De jeugdprofessional heeft ten onrechte de medische behandeling van de zoon stopgezet.

Toelichting:
Op 4 juli 2018 heeft de moeder per e-mail contact opgenomen met de jeugdbeschermer van de zoon. Zij wilde een afspraak maken, omdat er een nieuw recept voor de ADHD-medicatie van de zoon uitgeschreven moest worden. De ADHD-medicatie was (bijna) op. De jeugdprofessional stond in de cc van deze e-mail. De vervanger van de jeugdbeschermer heeft vervolgens laten weten dat het toedienen van de medicatie volgens schema verliep. In reactie daarop heeft de jeugdprofessional aangegeven dat dit niet klopte. De medicatie werd al twee weken niet toegediend omdat, volgens de jeugdprofessional, geen medicatie kan worden opgehaald met een handgeschreven recept. De behandelend psychiater heeft op 5 juli 2018 aan de moeder laten weten dat hij een e-mail van de jeugdprofessional heeft ontvangen, waarin zij stelt dat de zoon een periode geen medicijnen heeft gehad. In het eindverslag van 18 juni 2019 stelt de jeugdprofessional dat zij ‘op advies van de behandelend arts’ is gestopt met de medicatie. Ook stelt zij ter discussie dat sprake is van ADHD. Dit is onjuist. Zoals blijkt uit de bijgevoegde telefoongesprekken met de behandelend psychiater van de zoon staat hij achter de diagnose en maakt zich zorgen over de werkwijze van de jeugdprofessional. Van een ander behandelend arts is de moeder niets bekend.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

Wegens de afwezigheid van een van de jeugdbeschermers was er een misverstand ontstaan over de medicatie. De zoon heeft toen de allerlaagste dosering van zijn medicatie toegediend gekregen. Vanwege de verwikkelingen omtrent het handgeschreven recept duurde het een paar dagen langer voordat nieuwe medicatie werd afgegeven. Tijdens de paar dagen dat er geen ADHD-medicatie is gegeven viel het op dat de huiduitslag, ‘een gezichtsmasker’, van de zoon verdween. De jeugdprofessional heeft geen diagnose gesteld. Wel heeft zij haar vraagtekens bij de ADHD diagnose en het ‘gezichtsmasker’. Dit heeft zij – tegen de afspraak in – een keer in een e-mail aan de klinisch psychiater voorgelegd. Deze wilde een dubbelblind onderzoek doen. De huisarts van het gezinshuis heeft toen aangegeven dat dit niet meer was toegestaan. Ook gaf deze huisarts aan dat in de bijsluiter van de medicatie staat dat het belangrijk is om bij jonge kinderen een periode te stoppen met het medicijn, “zo kunt u zien of u of uw kind zelf kan omgaan met de aandachtstoornis of het overactieve gedrag”. De jeugdprofessional is ervan uitgegaan dat de huisarts dit had kortgesloten met de behandelend psychiater.

4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de gemachtigde van de moeder desgevraagd aangegeven dat dit klachtonderdeel ziet op het stopzetten van de medicatie aan de zoon. Het College zal zich daarom hiertoe beperken.
In het klaagschrift heeft de moeder twee perioden genoemd waarin de zoon zijn medicatie niet heeft gekregen. De eerste periode was in mei 2018. Uit de stukken en hetgeen tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht is gezegd, is het voor het College duidelijk geworden dat de jeugdprofessional niet de intentie heeft gehad om de zoon in deze periode zijn medicatie te onthouden. Weliswaar was het beter geweest indien de jeugdprofessional tijdig bij de jeugdbeschermer(s) had aangegeven dat de medicatie bijna op was zodat zij deze voldoende op voorraad zou hebben, maar omdat de jeugdprofessional niet de intentie heeft gehad om de medicatie stop te zetten, is het College van oordeel dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
Wat betreft het stopzetten van de medicatie in de periode na de kerstvakantie 2018, de tweede periode, oordeelt het College dat de jeugdprofessional ook hier geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Het College kan niet vaststellen of de moeder wel of geen toestemming heeft gegeven voor het stopzetten van de medicatie, hetgeen door de gemachtigde van de jeugdprofessional is gesteld. De moeder heeft dit namelijk weersproken. Zowel de moeder als de jeugdprofessional hebben tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht aangegeven dat de jeugdprofessional niet aanwezig was bij het gesprek dat eind 2018 heeft plaatsgevonden in het kader van de medicatietoediening. Het is daarom voor het College voldoende vast komen te staan dat de jeugdprofessional niet zelfstandig, maar in opdracht van de jeugdbeschermer de medicatie heeft stopgezet. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional mag vertrouwen dat de jeugdbeschermer het stopzetten van de medicatie met de gezaghebbende ouder(s) afstemt.

4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De jeugdprofessional heeft de moeder ten onrechte niet geïnformeerd over het stopzetten van de medicatie. Zij is daarin niet transparant geweest.

Toelichting:

Pas op het moment dat de moeder zelf ging informeren naar de wijze waarop de geneeskundige behandeling werd uitgevoerd, heeft de jeugdprofessional haar op de hoogte gesteld dat deze was gestopt. Ook heeft de jeugdprofessional de GI hier kennelijk niet over geïnformeerd. Over het feit dat mogelijk een arts geraadpleegd zou zijn die geadviseerd heeft met de medicatie te stoppen, is de moeder pas in het eindverslag geïnformeerd. De jeugdprofessional heeft hiermee ernstige inbreuk gemaakt op de gezagspositie van de moeder. De moeder, en ook de GI, had op de hoogte moeten worden gebracht dat de zoon niet de nodige medicatie toegediend kon krijgen. Het raadplegen van een arts om medicatie aan te passen of te stoppen is niet de bevoegdheid van de jeugdprofessional, zij had dit op voorhand met de moeder moeten bespreken.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De moeder heeft zelf toestemming gegeven voor het stopzetten van de medicatie. De jeugdprofessional verwijst hiervoor naar een e-mail van haar gemachtigde van 18 mei 2021: “Eind 2018 is er bij een vervolgconsult gesprek over een gekomen om tijdelijk toch te stoppen met [de medicatie], omdat de veronderstelling was dat [de zoon] er veel last van bijwerkingen zou kunnen hebben. […] Beide ouders hebben gezegd: dan moet het maar, tijdelijk stoppen om te kijken hoe het effect op [de zoon] is bij stoppen. […] In overleg met de huisarts en het gezinshuis is de medicatie gestopt, ik was daarvan op de hoogte, ouders ook, en mee akkoord.”
Daarnaast is altijd naar eer en geweten gecommuniceerd met de GI, via e-mail, persoonlijk en telefonisch. Het is de GI die geadviseerd heeft om de communicatie met de moeder (en de vader) altijd via de jeugdbeschermer te laten lopen.

4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Het College dient de vraag te beantwoorden of het de verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional was om de moeder te informeren over het (tijdelijk) stopzetten van de medicatie. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Het is in het veld gebruikelijk dat de communicatie met de ouder(s) omtrent dergelijke besluitvorming via de GI verloopt en niet via de gezinshuisouder(s). Bovendien is het de jeugdbeschermer die, namens de GI, belast is met de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en in die hoedanigheid beslissingen over bijvoorbeeld medicatie neemt, al dan niet in teamverband. Dat is niet aan de gezinshuisouder. Of de moeder is geïnformeerd over het stopzetten van de medicatie kan niet door het College worden vastgesteld. Partijen spreken elkaar namelijk tegen op dit punt. Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel maakt dit niet uit. De verantwoordelijkheid voor het informeren lag immers bij de jeugdbeschermer, niet bij de jeugdprofessional.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De jeugdprofessional heeft de privacy van de moeder en haar kinderen geschonden.

Toelichting:
Op 24 januari 2021 heeft de jeugdprofessional een e-mail gestuurd aan derden waarin zij schrijft over de persoonlijke problematiek van de dochter van de moeder en over de handelingen die de dochter en de andere in het gezinshuis wonende kinderen in haar bijzijn zouden hebben verricht. Ook heeft zij aan willekeurige mensen, te weten: twee medewerkers van Veilig Thuis, twee advocaten en een ouder een e-mail gestuurd over uitlatingen en omstandigheden van een rechtszitting met betrekking tot de zorg, waar de jeugdprofessional als procespartij bij betrokken was. Geen van de ontvangers heeft enige betrokkenheid bij de kinderen van de moeder of heeft een bijzonder belang bij het verkrijgen van deze privacygevoelige informatie.

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De moeder heeft meer dan een jaar intensief contact gehad met de twee medewerkers van Veilig Thuis. De twee advocaten zijn verbonden aan het gezinshuis. De moeder heeft namelijk nadat de zoon uit het gezinshuis was gehaald gezegd dat de biologische kinderen van de jeugdprofessional ook niet veilig waren in het gezinshuis. De advocaten hebben verhinderd dat zij ook uit het gezinshuis werden gehaald. De andere ouder is degene met wie de moeder zelf alles deelt en waarmee zij heeft samengewerkt om het gezinshuis in een kwaad daglicht te zetten.

4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel J (Vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessionals (hierna: de Beroepscode) dient de jeugdprofessional informatie over cliënten vertrouwelijk te behandelen. Uit de overgelegde e-mails bij dit klachtonderdeel blijkt volgens het College dat de jeugdprofessional niet volgens voornoemd artikel heeft gehandeld. Zij heeft informatie over de dochter van de moeder gedeeld met derden, zelfs met voor haar onbekenden. Dit laatste blijkt uit de aanhef van de e-mail van 21 januari 2021. De jeugdprofessional heeft hiermee de grenzen van een bekwame beroepsuitoefening ver overschreden. Wat het extra bezwaarlijk maakt, is dat de dochter niet in het gezinshuis van de jeugdprofessional verbleef. Zij had daarom geen enkele reden om over de dochter van de moeder naar derden toe te communiceren. Het is voor het College duidelijk dat de verstandhouding tussen de moeder en de jeugdprofessional is verstoord. Dit ontslaat de jeugdprofessional er echter niet van om zich professioneel op te stellen en de artikelen uit de voor haar geldende Beroepscode na te leven. Door dit niet te doen, beschadigt zij het aanzien van de beroepsgroep. Dit levert een schending op van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.4 Conclusie

4.4.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel 3 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Doordat zij met derden privacygevoelige informatie heeft uitgewisseld over de dochter, heeft zij in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) en artikel J (Vertrouwelijkheid) van de Beroepscode gehandeld. Het College neemt het de jeugdprofessional kwalijk dat zij niet op een zakelijke manier met de moeder heeft kunnen communiceren, maar kennelijk de strijd die gaande was leidend heeft laten zijn. Doordat de jeugdprofessional niet heeft gereflecteerd op dit punt, acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond;
  • verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College en op 29 november 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter

mevrouw mr. M.R. Veerman, secretaris