21.438Ta

College van Toezicht
Download beslissing
Beslissingsdatum:
26/01/2023
Kamer:
Jeugd- en Gezinsprofessionals
Ontvankelijkheid:
Ontvankelijk
Beroep:
Geen beroep
Instelling:
Gecertificeerde Instelling
Oordeel:
Ongegrond
Maatregel:
Geen maatregel
Een jeugdbeschermer wordt verweten dat zij ten onrechte heeft beslist dat de zoon bij de vader kon blijven wonen, onvoldoende heeft gedaan om de vader ertoe te bewegen de zorgregeling na te komen en zich onvoldoende heeft ingespannen om contactherstel te bewerkstelligen.

Klager is [de moeder], hierna te noemen: de moeder. Haar gemachtigde is [de gemachtigde], vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional staat als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd. Haar gemachtigde is de heer mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 15 december 2022 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de gemachtigden. Een collega van de jeugdprofessional en een juridisch medewerker van SKJ zijn als toehoorders aanwezig geweest.

Het College gaat uit van het aangepaste klaagschrift (ontvangen op 12 april 2022), het verweerschrift (ontvangen op 16 juni 2022) en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht.

1     De feiten

1.1 De moeder heeft een minderjarige zoon, geboren in 2007.

1.2 De moeder en haar ex-partner, de vader van de zoon, zijn gescheiden en oefenen gezamenlijk het gezag over de zoon uit. Na de echtscheiding woonde de zoon bij de moeder (met uitzondering van de periode waarin hij uithuisgeplaatst is geweest), waarbij gewerkt werd aan het contact met de vader. Vanaf mei 2021 woont de zoon bij de vader. Op 8 december 2021 is de hoofdverblijfplaats van de zoon door de rechter bij de vader bepaald.

1.3 De kinderrechter heeft de zoon op 27 februari 2019 voorlopig onder toezicht gesteld. Op 28 februari 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend voor de plaatsing van de zoon in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp van 28 februari tot 14 maart 2019. De uithuisplaatsing is geëindigd op 20 november 2019, de ondertoezichtstelling is nadien verlengd.

1.4 De jeugdprofessional is sinds maart 2020 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de zoon.

2     Het beoordelingskader

2.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional, versie 2017 (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit drie klachtonderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld.

3.1 Klachtonderdeel 1

3.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij ten onrechte heeft beslist dat de zoon bij de vader kon blijven wonen. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.1.2 Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de moeder verklaard dat de zoon op 29 mei 2021 zijn dag bij de vader thuis heeft doorgebracht. Toen de zoon die avond niet door de vader is teruggebracht naar de moeder, is de moeder naar het huis van de vader gegaan. Tijdens dit bezoek heeft een escalatie plaatsgevonden, waarna de politie, zoals te lezen in bijlage 6, zorgen heeft gemeld bij Veilig Thuis. Uit deze bijlage volgt tevens dat een collega van de jeugdprofessional die avond telefonisch heeft meegedeeld aan de politie dat de zoon bij de vader kon blijven, gezien de gemoedstoestand van de moeder. Op 8 juni 2021 heeft de jeugdprofessional een e-mail naar (onder andere) de moeder gestuurd, waarin staat dat eerder die dag vanuit de GI het besluit is genomen dat de zoon voorlopig bij de vader blijft. De moeder klaagt er aldus over dat de jeugdprofessional zonder tussenkomst van de rechtbank heeft besloten dat de zoon bij de vader zou gaan wonen en dat de jeugdprofessional hiermee een besluit heeft genomen over de zorgregeling. De moeder stelt dat zij zich hiervoor had moeten wenden tot de rechtbank en verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321).

Met de jeugdprofessional is het College van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is, en overweegt daartoe als volgt. Voor het College is vast komen te staan dat er geen sprake was van een zorgregeling. Dat de ouders na de echtscheiding geen zorgregeling hebben vastgesteld wordt door de partijen niet betwist. Daarnaast heeft de rechtbank op 5 september 2019 beslist dat het verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling ten aanzien van de zoon wordt afgewezen. Van een situatie zoals bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321), is daarom geen sprake. Tot 29 mei 2021 woonde de zoon bij de moeder en werd er gewerkt aan het contact met de vader. Vanaf 29 mei 2021 betrof het de nadrukkelijke wens van de zoon om bij de vader te blijven wonen. Dat de zoon in deze keuze volhardde wordt bevestigd door de stukken die bij het klaag- en verweerschrift zijn gevoegd en de brief die hij in september 2021 naar de kinderrechter heeft geschreven met een verzoek tot de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats. Hoewel de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat deze brief niet van de zoon afkomstig is, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de brief het standpunt van de zoon niet zou verwoorden.

Mede gelet op de groeiende zelfstandigheid van een op dat moment dertienjarige, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional zorgvuldig en weloverwogen heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft, zoals te lezen in bijlage 1 bij het klaagschrift, in eerste instantie gestuurd op terugkeer naar de moeder. Zij heeft tevens aangegeven dat binnen de GI diverse mogelijkheden zijn besproken om de zoon hiertoe te bewegen (waaronder terugkeer met behulp van de sterke arm of een schriftelijke aanwijzing), maar heeft geconcludeerd dat dwang mogelijk tot het omgekeerde, ongewenste effect zou leiden. Het College volgt de jeugdprofessional in dit verweer.

Het is bij de uitvoering van een ondertoezichtstelling de taak van een jeugdbeschermer om de ontwikkelingsbedreiging bij het kind op te heffen. Hierbij is het van belang de jeugdige centraal te stellen en gedurende de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel te blijven denken vanuit zijn wensen, behoeften en belangen, zoals dit ook wordt beschreven in de Richtlijn Scheidingen en problemen van jeugdigen. Hoewel het belang van de jeugdige mogelijk botst met de belangen van de belangrijke anderen in het leven van de jeugdige, zoals ouders of verzorgers, wordt in artikel A van de Beroepscode benadrukt dat de jeugdprofessional de jeugdige cliënt tot zijn recht dient te laten komen. De jeugdprofessional draagt in dit kader bij aan een zo groot mogelijke eigen verantwoordelijkheid, respectievelijk zelfredzaamheid van de jeugdige en baseert zich zoveel mogelijk op de eigen kracht van de jeugdige en diens sociale omgeving.
Het staat vast dat de jeugdprofessional tijdens de ondertoezichtstelling van de zoon is geconfronteerd met een situatie waarop zij op grond van haar taak heeft moeten reageren. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional een zorgvuldige afweging heeft gemaakt door de diverse aspecten in overweging te nemen (onder andere de keuze van de zoon, de veiligheid in het gezin en bij de vader thuis, het contact met de moeder en de mogelijkheid van ingrijpen met behulp van de politie of een schriftelijke aanwijzing) en hier met haar collega’s overleg over te voeren. Er kan de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

3.1.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.2 Klachtonderdeel 2

3.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij onvoldoende heeft gedaan om de vader ertoe te bewegen de zorgregeling na te komen. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.2.2 De moeder stelt dat het op de weg van de jeugdprofessional had gelegen om de vader ertoe te bewegen de zorgregeling na te komen, ondanks dat deze niet door de rechtbank was vastgesteld. Volgens haar heeft de jeugdprofessional niets gedaan om ervoor te zorgen dat de zoon conform de zorgregeling terug kwam naar de moeder. Het College acht het klachtonderdeel ongegrond en overweegt hiertoe als volgt. Zoals reeds in paragraaf 3.1.2 besproken, bestond er geen zorgregeling ten aanzien van de zoon. Derhalve kan de jeugdprofessional niet verweten worden dat zij onvoldoende heeft gedaan om de vader ertoe te bewegen om de zorgregeling na te komen. Voor zover de jeugdprofessional verweten wordt dat zij de vader onvoldoende heeft bewogen om te zorgen dat de zoon terug zou gaan naar de moeder zoals dit de feitelijke situatie betrof tot eind mei 2021, luidt dit oordeel niet anders. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift uitvoerig beschreven dat zij met de vader heeft gesproken, hem op zijn verantwoordelijkheid heeft gewezen en heeft aangespoord om de zoon in contact met de moeder te brengen. Dit wordt onderbouwd door de stukken die zij bij haar verweerschrift heeft gevoegd (onder andere bijlage 14, bijlage 15, bijlage 25, bijlage 26 en bijlage 36).

3.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.3 Klachtonderdeel 3

3.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om contactherstel te bewerkstelligen. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.3.2 De jeugdprofessional heeft volgens de moeder het initiatief tot contactherstel steeds bij de zoon gelaten en is pas na een zitting bij de rechtbank op 9 november 2021 met een voorstel voor gefaseerd herstel gekomen, nadat de zoon heeft aangegeven contact te willen met de moeder. Aan dit plan is volgens de moeder tot het indienen van de tuchtklacht geen invulling gegeven. De moeder maakt zich zorgen om ouderverstoting en een blijvende breuk tussen haar en de zoon.

Het College volgt de jeugdprofessional in haar verweer dat zij binnen de complexe omstandigheden en beperkte mogelijkheden die er door de opstelling van zowel de moeder als de zoon waren, alsook de strijd tussen ouders, zich voldoende heeft ingespannen om in het belang van de zoon te handelen en op te treden. Zoals reeds in paragraaf 3.1.2 beschreven, verenigt het College zich met het standpunt dat het dwingen van de zoon mogelijk juist tot verdere verwijdering van de moeder had kunnen leiden. De jeugdprofessional benadrukt in haar verweerschrift dat zij de wens van de zoon serieus heeft genomen, maar zich niet heeft neergelegd bij zijn weigering tot contact met de moeder. Zij heeft via overreding en ingezette hulpverlening de zoon telkens gestimuleerd en aangespoord om het contact met de moeder te hervatten, en dit lijkt, zo blijkt tijdens de mondelinge behandeling, ook resultaten te hebben gehad. De ingezette hulpverlening werd echter door de zoon niet geaccepteerd. Uit de stukken bij het verweerschrift (onder andere bijlage 12, bijlage 26, bijlage 27, bijlage 28 en bijlage 29) volgt dat de jeugdprofessional veelvoudig heeft getracht met de moeder (en ook de zoon en de vader) in contact te treden, maar dat de moeder deze afspraken heeft geweigerd. Tijdens de behandeling van de klacht bleek ook dat de moeder het eerste gesprek over het plan voor gefaseerd contactherstel heeft afgezegd. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en refereert hiervoor naar de toelichting in paragraaf 3.1.2 waarin reeds is beschreven dat de jeugdprofessional in de situatie die zich heeft voortgedaan een zorgvuldige afweging heeft gemaakt en heeft gehandeld in overeenstemming met de Beroepscode en de Richtlijn Scheidingen en problemen van jeugdigen. Het College oordeelt dat de jeugdprofessional zich in de onderhavige casus voldoende heeft ingespannen om contactherstel tussen de moeder en de zoon te bewerkstelligen.

3.3.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • alle klachtonderdelen zijn ongegrond.

Deze beslissing is op 26 januari 2023 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van mr. S.C. van Duijn (voorzitter), H.G.A. van Schaik en W.L. Scholtus (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mr. B. van Amerongen (secretaris).

S.C. van Duijn, voorzitter
mr. B. van Amerongen, secretaris